RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 19654 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 19648 (beroepszaak)
uitspraak van voorzieningenrechter van 9 mei 2006
A,
geboren op [...] 1988, van Armeense nationaliteit, verblijvende in
het Onderzoeks- en Opvangcentrum te B,
verzoekster,
gemachtigde: mr. T.H. Meeuwis, advocaat te Dronten,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 16 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 april 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 22 april 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 22 april 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoekster is van Yezidi-afkomst. Haar schoonmoeder is Azeri. Op 26 maart 2004 is haar zwager vermoord op de legerbasis waar hij werkte. Een andere zwager van verzoekster is toen mishandeld. De schoonvader van verzoekster heeft geprobeerd aangifte te doen van de moord op zijn zoon. Op 29 maart 2004 is hij in verband hiermee naar de politie gegaan. Hij is toen gearresteerd en gedetineerd. Sindsdien is niets meer van hem vernomen. De echtgenoot van verzoekster heeft Armenië op 30 maart 2004 verlaten. Op 5 en 15 april 2004 zijn mannen bij het huis van verzoeksters schoonmoeder in C langsgekomen. Zij hebben beide keren verzoekster mishandeld. De volgende dag is verzoekster naar het huis van een vriend van haar schoonvader in Jerevan gebracht. Eind februari 2006 is verzoekster met haar moeder naar hun woonplaats D gereisd. Na aankomst werden zij door twee mannen gedwongen in een auto te stappen. Ze zijn naar het huis van verzoeksters moeder gereden. Eén van de mannen heeft verzoekster verkracht. De vriend van verzoeksters schoonvader heeft haar daarna meegenomen naar zijn huis en haar uitreis geregeld.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen om de navolgende redenen. Het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten wordt verzoekster toegerekend. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas omdat uit het ambtsbericht inzake Armenië van 7 december 2005 niet blijkt dat mensen van (half) Azeri-afkomst in Armenië problemen ondervinden van de zijde van de overheid of burgers. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om onderzoek te doen naar de authenticiteit van de door verzoekster, ter ondersteuning van haar relaas, overgelegde documenten. Voor zover het relaas van verzoekster afhankelijk is van het relaas van haar echtgenoot wordt verwezen naar de afwijzing van de aanvraag van de echtgenoot. Bij zijn conclusie tot ongeloofwaardigheid heeft verweerder voorts gewezen op de omstandigheid dat verzoekster en haar schoonfamilie na de confrontatie in april 2004 tot februari 2006 geen problemen hebben ondervonden. Subsidiair heeft verweerder geconcludeerd tot onvoldoende zwaarwegendheid van het asielrelaas. Verzoekster komt daarom niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eveneens komt verzoekster niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ dan wel ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
2.7 Verzoekster heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Verweerder heeft niet overeenkomstig ‘The Manuel on Effective Investigation and Documentation of Torture and other Cruel, Inhuman of Degrading Treatment or Punishment’ van 9 augustus 1999, kortweg het Istanbul Protocol, gehandeld. Volgens verweerder voldoet de regeling in C3/10.8, Vreemdelingecirculaire 2000 (Vc) aan het Istanbul Protocol, maar het ingevulde standaardformulier van de GGD-arts voldoet hier volgens verzoekster bij lange niet aan. Verweerder had, mede omdat de verklaringen van verzoekster zowel tijdens het eerste gehoor als het nader gehoor soms onsamenhangend zijn, uitgebreider dienen te onderzoeken of verzoekster in staat was nader gehoord te worden en kan niet volstaan met een verwijzing naar de summiere rapportage van de GGD arts. Verzoekster heeft in dit verband gewezen op het artikel ‘De rol van de medische informatie’ van H. Tiemersma (gepubliceerd in NAV 2006/1). Voorts is aangevoerd dat het ontbreken van documenten verzoekster gelet op haar leeftijd en de gebeurtenissen niet kan worden tegengeworpen. Ook is aangevoerd dat verweerders opvatting dat de asielmotieven op zichzelf genomen niet geloofwaardig zijn, volstrekt misplaatst is. In het voormelde ambtsbericht staat dat leiders van de Yeziden melden dat de politie een lakse houding aanneemt wanneer het gaat om misdaden tegen de Yeziden. In het licht van verzoeksters verklaringen had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de overgelegde documenten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Allereerst dient beoordeeld te worden of verweerder het verslag van nader gehoor ten grondslag heeft mogen leggen aan de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Daartoe dient bezien te worden of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat er tegen het horen geen medische bezwaren bestonden.
2.9 De volgende feiten zijn van belang. Blijkens pagina 5 van het verslag van het eerste gehoor van 17 april 2006 heeft verzoekster verklaard dat haar door de medische dienst in het Aanmeldcentrum te Ter Apel is medegedeeld dat zij zeven weken zwanger is. Blijkens het verslag van het nader gehoor van 19 april 2006 is aan het begin van het gehoor aan verzoekster gevraagd of er medische redenen zijn waardoor het gehoor niet kan plaatsvinden. Verzoekster heeft daarop geantwoord dat zij hoe dan ook wil vertellen wat er is gebeurd. Op de vraag hoe zij zich voelt heeft verzoekster geantwoord dat zij vóór haar zwangerschap al last had van hoge bloeddruk en hartklachten. De dag vóór het nader gehoor was zij gestresst. Desgevraagd heeft zij aangegeven dat zij zich op het moment van het nader gehoor goed voelt. Vervolgens is verzoekster medegedeeld dat zij tijdens het gehoor kan aangeven wanneer zij wil pauzeren of iets wil drinken (zie pagina’s 2 en 3). Blijkens pagina 6 van verslag is verzoekster medegedeeld dat de arts die zou komen om te beoordelen of zij gehoord kan worden, wegens een spoedzaak verlaat is. Desgevraagd heeft verzoekster verklaard het goed te vinden om het gesprek voort te zetten. Blijkens pagina 9 van het verslag heeft verzoekster verklaard zich niet zo goed te voelen. Desgevraagd heeft zij aangegeven niet te willen pauzeren. Blijkens pagina 10 van het verslag is er een pauze geweest en is verzoekster bij de arts geweest. De arts heeft geoordeeld dat verzoekster gehoord kan worden. Verzoekster is medegedeeld dat daarom verder wordt gegaan met het gehoor. Blijkens pagina 12 van het verslag heeft verzoekster aan het einde van het gehoor desgevraagd verklaard tevreden te zijn over de manier waarop het gesprek is verlopen en dat zij hierover geen op- of aanmerkingen heeft.
2.10 De volgende feiten zijn eveneens van belang. Dossierstuk 56 betreft een door D.C. van Praag, GGD arts, ingevuld formulier ‘advies GGD Amsterdam’ van 19 april 2006. Hierin staat – voor zover relevant – vermeld dat op basis van het gesprek met verzoekster op voornoemde dag wordt meegedeeld dat zij gelet op haar medische situatie gehoord kan worden. Voorts staat erin vermeld dat de arts geen aanvullende opmerkingen heeft.
2.11 Ter zitting heeft verzoekster verkaard dat bovengenoemde arts haar bloeddruk heeft opgemeten. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard aan te nemen dat het advies geen onderliggende stukken kent.
2.12 In C3/10.8 Vc is neergelegd dat bij twijfel als gevolg van het ontbreken van een consistent relaas of indien de betrokkene een verwarde indruk maakt, de medische opvang asielzoekers of de GGD wordt ingeschakeld. Deze inschakeling betreft volgens voornoemd beleid niet de vraag of de betrokkene getraumatiseerd is en deswege leidt aan een posttraumatische stressstoornis, maar betreft de vraag of de betrokkene gehoord kan worden of doorverwezen moet worden.
2.13 Verweerder heeft in casu overeenkomstig dit beleid gehandeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter waren er ten tijde van het nader gehoor geen aanwijzingen dat verzoekster in verband met haar psychische gesteldheid als gevolg van traumatiserende gebeurtenissen niet in staat was gehoord te worden. Uit de verslagen van de gehoren blijkt, anders dan de gemachtigde van verzoekster meent, niet dat zij onsamenhangende of anderszins bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Gezien de door verzoekster aangegeven omstandigheden, namelijk dat zij zwanger is, gestresst was en eerder last had van hoge bloeddruk, heeft verweerder zorgvuldigheidshalve geverifieerd of verzoekster gehoord kon worden. Verweerder heeft hiervoor advies ingewonnen bij een GGD arts. Op grond van dat door een ter zake deskundige uitgebracht advies, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat tegen het horen geen medische bezwaren bestonden.
2.14 Ten aanzien van verzoeksters stelling dat de handelwijze van verweerder niet in overeenstemming is met het Istanbul Protocol overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Voornoemd protocol beschrijft hoe een medisch onderzoek naar gestelde martelingen dient plaats te vinden. Het protocol stelt dat met behulp van medisch onderzoek aannemelijk gemaakt kan worden of iemand is gemarteld. Ook stelt het protocol dat medisch onderzoek kan bijdragen aan waarheidsvinding. Dit protocol heeft in directe zin geen betrekking op de vraag of iemand al dan niet in staat is om te worden gehoord. Verweerder heeft op grond van de hiervoor geschetste situatie kunnen menen dat een uitgebreide medische rapportage niet was geïndiceerd.
2.15 Voor zover verzoekster zich heeft beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 9 juni 2005 (Awb 05/22929) wordt als volgt overwogen. In die betreffende zaak had de gemachtigde verzocht de vreemdeling voorafgaand aan het nader gehoor te laten onderzoeken door een arts die bekwaam en bevoegd is om PTSS (post traumatische stress stoornis) klachten vast te stellen. In het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, inhoudende dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verweerder op voldoende zorgvuldige wijze heeft onderzocht of vreemdeling in staat was om consistent en adequaat te verklaren, was het mogelijke bestaan van PTSS een zwaarwegende factor. Er is derhalve geen sprake van een gelijke zaak zodat het beroep op deze uitspraak niet slaagt.
2.16 Gezien het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder het verslag van nader gehoor ten grondslag heeft mogen leggen aan de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
2.17 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder de aanvraag wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas heeft mogen afwijzen.
2.18 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.19 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.20 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.21 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vc pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.22 Verzoekster heeft geen reis- of identiteitspapieren overgelegd. Verweerder heeft het ontbreken van deze documenten in redelijkheid aan verzoekster kunnen toerekenen. Voorop staat dat verzoekster een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het overleggen van documenten. Zij is niet zodanig jong dat van haar in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij deze verantwoordelijkheid draagt. Dat zij haar geboorteakte en het tijdens de reis gebruikte paspoort aan de reisagent heeft afgestaan moet dan ook voor haar risico blijven. Ook heeft verweerder aan verzoekster kunnen toerekenen dat zij uiterst summiere verklaringen over haar reis naar Nederland heeft afgelegd. De verklaring die zij hiervoor heeft gegeven, namelijk dat zij niet goed heeft opgelet, veel heeft meegemaakt en moe was, is onvoldoende om haar te ontslaan van de verplichting een meer gedetailleerd en consistent verslag van de reis te doen.
2.23 Op grond van het voorgaande heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan verzoekster mogen tegenwerpen en het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten ten nadele van haar kunnen betrekken bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van haar verklaringen.
2.24 Verzoekster heeft wel andere documenten overgelegd ter staving van haar aanvraag. Nu zij deze direct bij de aanvraag heeft overgelegd heeft verweerder deze documenten bij het onderzoek kunnen betrekken. De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft besloten deze documenten niet nader te onderzoeken.
2.25 Verzoekster heeft tijdens het eerste gehoor vier, niet vertaalde, originele documenten overgelegd. Tijdens het nader gehoor heeft verzoekster toegelicht wat voor documenten het betreft. Na het gehoor zijn de documenten met behulp van een telefonische tolk Armeens met verzoekster doorgenomen en is van drie documenten de volgende samenvatting gemaakt:
1. Een document van het Armeense Openbaar Ministerie van 27 mei 2004. Hierin staat vermeld dat E (schoonvader van verzoekster) in verband met een misdrijf ingevolge artikel 135 is aangehouden. Hij is gearresteerd en in voorlopige hechtenis gesteld.
2. Een document van de afdeling voor paspoorten en visa van 16 oktober 2004 . Hierin staat vermeld dat F, G, H en I (zwagers respectievelijk echtgenoot van verzoekster) niet worden gezien als burger van Armenië volgens artikel 10 van het civiele recht, omdat zij geen Armeens paspoort hebben kunnen tonen.
3. Een document van de dorpsraad van C van 10 november 2005. Hierin staat vermeld dat de zonen van E, te weten I, F, G en H in C hebben gewoond zonder geregistreerd te staan. Hun moeder is Azerbeidzjaans burger.
Het vierde document is in het Russisch opgesteld en kon door de tolk niet vertaald worden. Tijdens het eerste gehoor heeft verzoekster aangegeven dat dit document is afgegeven door de gezondheidsdienst te Jerevan en dat daarin staat vermeld dat de broer van haar echtgenoot is overleden.
2.26 Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit geen onderzoek naar de authenticiteit van de documenten laten verrichten omdat deze documenten niet direct betrekking hebben op verzoekster en omdat de inhoud strijdig is met het eerdergenoemd ambtsbericht. In het ambtsbericht staat immers vermeld dat Azeri die momenteel nog in Armenië woonachtig zijn beschouwd worden als Armeens staatsburger. Bij verschillende vluchtelingen- en mensenrechtenorganisaties zijn geen berichten bekend over discriminatie of geweld door de overheid of burgers tegen (half) Azeri.
2.27 Vorenstaande motivering van verweerder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet begrijpelijk. Weliswaar hebben de documenten betrekking op verzoeksters echtgenoot en schoonfamilie, maar de discriminatie die zij beweerdelijk hebben ondervonden vormt de kern van de door verzoekster gestelde problemen. Ook de gebeurtenis die voor verzoekster aanleiding was om Armenië te verlaten, eind februari 2006, houdt direct verband met de problemen die de schoonfamilie heeft ondervonden. De omstandigheid dat de documenten niet direct betrekking hebben op verzoekster kan in redelijkheid dan ook geen reden zijn om de documenten voor de beoordeling van het asielrelaas niet relevant te achten. Deze documenten kunnen immers wel degelijk bijdragen aan de onderbouwing van haar relaas. Daar komt bij dat in het bestreden besluit mede verband wordt gelegd met de afwijzing van de aanvraag van verzoeksters echtgenoot.
2.28 Aan verweerder kan worden toegegeven dat de inhoud van de documenten niet lijkt te stroken met de algemene informatie uit het ambtsbericht. Volgens vaste jurisprudentie is een ambtsbericht een deskundigenbericht, waarop verweerder mag afgaan, tenzij er concrete aanwijzingen zijn op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid daarvan. Of de overgelegde documenten inderdaad concrete aanwijzingen bevatten dat de inhoud van het ambtsbericht niet juist is, kan pas worden vastgesteld na nader onderzoek van deze documenten. De redenering van verweerder leidt er toe dat nimmer met documenten zou kunnen worden aangetoond dat een ambtsbericht op een bepaald punt niet juist is dan wel in een bepaald geval niet opgaat. Deze opvatting kan niet worden gevolgd.
2.29 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de door verzoekster direct bij de aanvraag overgelegde, originele documenten niet met de gegeven motivering buiten beschouwing heeft kunnen laten en niet zonder nader onderzoek daarnaar heeft kunnen concluderen tot ongeloofwaardigheid.
2.30 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 en 3:47 Awb.
2.31 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.32 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.33 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzieningenrechter en op 9 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Manhoef, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.