Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Voorlopige voorzieningen
rekestnummer : FA RK 06-414
zaaknummer : 258196
datum beschikking : 10 april 2006
BESCHIKKING op het op 20 januari 2006 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [plaats A], Denemarken
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
advocaat: mr. M.H. van Olden, kantoorhoudende te Rotterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de beschikking van deze rechtbank en kamer d.d. 2 maart 2006;
- de faxbrief d.d. 24 maart 2006, met bijlagen, van de kant van de man;
- de faxbrief d.d. 29 maart 2006, met bijlagen, van de kant van de man;
- de brief d.d. 29 maart 2006, met bijlagen, van de kant van de vrouw.
Bij beschikking van deze rechtbank en kamer van 2 maart 2006 is de behandeling van het door de vrouw gedane verzoek tot voorlopige toevertrouwing van de drie minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
[kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
[kind 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
aan de vrouw aangehouden tot 1 juli 2006 pro forma, in afwachting van de beslissing in de door de man aangevangen teruggeleidingsprocedure. Het verzoek van de man tot vaststselling van een omgangsregeling met de minderjarige kinderen is eveneens aangehouden tot 1 juli 2006 pro forma.
De man heeft bij faxbrief d.d. 24 maart 2006 van zijn advocaat verzocht om gelasting van een mondelinge behandeling en alsdan te bepalen dat een spoedonderzoek door de raad voor de kinderbescherming wordt gestart naar de omgangs-, verblijfs- en opvoedingssituatie van de minderjarige kinderen van partijen.
Als reden hiervoor heeft de man aangevoerd dat de vrouw op donderdagavond 23 maart 2006 met een knokploeg van zes mannen uit [......] naar de echtelijke woning in Denemarken is gegaan en aldaar geweld jegens de man en zijn ouders heeft gepleegd, vernielingen heeft aangericht en diverse goederen heeft ontvreemd. De vrouw was zelf in Denemarken aanwezig en had derhalve niet de zorg over de kinderen. De man maakt zich zorgen over het wel en wee van de kinderen.
Op 30 maart 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, vergezeld van haar procureur, en de advocaat van de man. Van de zijde van de raad voor de kinderbescherming waren aanwezig de heer W. Kuijpers en mevrouw Steinmeier.
Partijen zijn op 4 november 1992 te Leiden met elkander gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geboren:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
[kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
[kind 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Partijen zijn in 2002 met hun kinderen vanuit Nederland naar Denemarken verhuisd. De vrouw is in oktober 2005 zonder vooroverleg met de drie kinderen van partijen teruggekeerd naar Nederland. De man verblijft nog in Denemarken.
De man heeft bij de Centrale Autoriteit verzocht om de teruggeleiding van de drie minderjarige kinderen naar [plaats A] te bewerkstelligen. Ter terechtzitting van 30 maart 2006 heeft de advocaat van de man verklaard dat een dezer dagen door de Centrale Autoriteit bij de rechtbank een verzoek tot teruggeleiding zal worden ingediend.
Het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarigen aan de vrouw
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of zij rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot voorlopige toevertrouwing in welk kader de man zijn verzoek tot een spoedonderzoek door de raad voor de kinderbescherming heeft gedaan kennis te nemen.
Ingevolge artikel 1 sub a en b van de EG-Verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid, hierna: de Brussel II-bis Verordening, is deze Verordening in casu van toepassing nu beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. Het feit dat Denemarken, het land waar de man woont en waar ook de kinderen verbleven voordat zij met de vrouw naar Nederland kwamen, een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de Brussel II-bis-Verordening, doet hier blijkens de tekst van de Verordening niet aan af.
Op grond van artikel 3 lid 1 sub b Brussel II-bis Verordening is de Nederlandse rechter terzake van het echtscheidingsverzoek bevoegd, nu beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben.
Artikel 8 van de Brussel II-bis Verordening bepaalt dat terzake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Vast staat dat de kinderen tot oktober 2005 hun gewone verblijfplaats in Denemarken hadden.
Vast staat dat de vrouw de kinderen vanuit Denemarken - de gewone verblijfplaats van de kinderen - zonder vooroverleg met of instemming van de man heeft meegenomen naar Nederland. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 3 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ’s-Gravenhage 25 oktober 1980, hierna: Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, dat er in zoverre sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van dat Verdrag. Deze ongeoorloofde overbrenging heeft niet tot gevolg dat de gewone verblijfplaats van de kinderen is gewijzigd. Derhalve is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in de zin van de Brussel II-bis Verordening nog steeds Denemarken.
De Nederlandse rechter kan derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8 lid 1 van de Brussel II-bis Verordening, aan het huidige verblijf van de minderjarigen in Nederland geen rechtsmacht ontlenen.
Ook aan artikel 20 Brussel II-bis Verordening, dat bepaalt dat in spoedeisende gevallen de verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel vormt om met betrekking tot personen of goederen die zich in de staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, kan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ontlenen met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarigen aan haar.
Voornoemde bepaling ziet blijkens de Practice Guide for the application of the new Brussels II Regulation (hierna: de Practice Guide) op het nemen van beschermingsmaatregelen in urgente gevallen. Deze bepaling beoogt niet om rechtsmacht te scheppen ten aanzien van voorlopige voorzieningen zoals door de vrouw verzocht.
Uit het vorenstaande volgt dat geen van de gerechten van de lidstaten in de zin van de Brussel II-bis Verordening bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Ingevolge artikel 14 van de Verordening wordt in een dergelijk geval de bevoegdheid bepaald aan de hand van de nationale wetgeving van het gerecht van de lidstaat.
De rechtbank merkt op dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101, niet van toepassing is, aangezien Denemarken geen partij is bij dit verdrag.
De rechtbank zal dan ook beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Ingevolge artikel 4 lid 2 Rv heeft de Nederlandse rechter bevoegdheid tot het treffen van voorlopige en bewarende maatregelen voorzover die verband houden met echtscheiding. Nu het verzoek van de vrouw tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige kinderen aan haar verband houdt met het inmiddels door haar bij deze rechtbank ingediende verzoek tot echtscheiding heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het onderhavige verzoek tot toevertrouwing van de kinderen en het verzoek van de man tot omgang met de kinderen.
De vrouw heeft ter terechtzitting wederom verklaard dat de indiening van het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarigen aan haar slechts is ingegeven door financiële motieven en dat het er haar vooral om ging dat er een beslissing werd genomen over de kinderalimentatie. Nu bij beschikking d.d. 2 maart 2006 is bepaald dat de man aan de vrouw voorlopig kinderalimentatie dient te voldoen, heeft de vrouw op dit moment geen belang meer bij toewijzing van het verzoek tot toevertrouwing.
De rechtbank neemt in dit kader voorts het volgende in overweging.
Zoals hiervoor overwogen staat tussen partijen vast dat de vrouw de kinderen in oktober 2005, zonder toestemming van de man, uit Denemnarken heeft meegenomen en is er naar het voorlopige oordeel van de rechtbank sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. Uit de bepalingen van en de toelichting op het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en de Brussel II-bis Verordening volgt dat het enkele gegeven dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 - wat er ook zij van de vraag of er in het onderhavige geval grond bestaat om de terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken te bevelen, welke vraag de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure uitdrukkelijk in het midden laat - ertoe noopt dat de rechter van het land waarnaar de kinderen zijn overgebracht in een dergelijk geval zich onthoudt van iedere beslissing die betrekking heeft op het ouderlijk gezag en slechts beslist met betrekking tot een bevel tot teruggeleiding van de kinderen.
Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarigen aan de vrouw toe te wijzen. Dit geldt temeer daar de echtscheidingsprocedure reeds aanhangig is en, zoals van de zijde van de man ter zitting is medegedeeld, op korte termijn een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige kinderen zal worden ingediend. Op dit laatste verzoek dient op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en de Brussel II-bis Verordening op korte termijn te worden beslist.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de raad voor de kinderbescherming te verzoeken in dit kader een onderzoek te entameren.
Het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van de minderjarigen aan haar zal dan ook worden afgewezen.
Voorzover de man met zijn verzoek tot het bepalen van een spoedonderzoek door de raad voor de kinderbescherming doelt op een onderzoek in het kader van eventueel te nemen kinderbeschermingsmaatregelen overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor overwogen ziet artikel 20 Brussel II-bis Verordening op het nemen van beschermingsmaatregelen in urgente gevallen en wordt hierin bepaald dat het gerecht van de staat waar het kind zich bevindt, maatregelen kan nemen ook indien het niet op grond van één van de bepalingen van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft. Gelet hierop kan de rechtbank beslissen op dit verzoek van de man.
Van de zijde van de man is bij faxbrief d.d. 24 maart 2006 en ter terechtzitting naar voren gebracht dat zijn wens dat de raad voor de kinderbescherming op korte termijn een onderzoek start naar de opvoedingssituatie van de minderjarigen, is ingegeven door het feit dat de vrouw op 23 en 24 maart 2006 haar kinderen in Nederland heeft gelaten terwijl zij zelf naar Denemarken was vertrokken.
Ter terechtzitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij gedurende de tijd dat zij afwezig was van donderdagochtend 23 maart 2006 tot vrijdagavond 24 maart 2006 voor opvang van de kinderen heeft gezorgd door oppassen, familie en vrienden in te schakelen. Ter terechtzitting is ook naar voren gekomen dat de kinderen zijn aangemeld bij Bureau Jeugdzorg en dat twee van de drie kinderen inmiddels onder behandeling van De Jutters zijn. Ook de vrouw zal opvoedingsondersteuning van De Jutters krijgen.
Er is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment dan ook geen sprake van een acute noodsituatie die ertoe noopt dat er op zeer korte termijn door de raad voor de kinderbescherming een onderzoek wordt geëntameerd naar de opvoedingssituatie van de kinderen.
Het verzoek van de man zal derhalve in zoverre worden afgewezen.
Uit de beschikking van 2 maart 2006 is gebleken dat de man ter terechtzitting van 16 februari 2006 bij monde van zijn advocaat om vaststelling van een omgangsregeling heeft verzocht. Dit verzoek is bij deze beschikking aangehouden, omdat partijen niet nader waren ingegaan op het verzoek en de rechtbank het verzoek tot voorlopige toevertrouwing zou aanhouden.
Nu partijen op de zitting van 30 maart 2006 wederom niet zijn ingegaan op voornoemd verzoek zal de rechtbank dit verzoek wederom pro forma aanhouden, opdat dit verzoek tegelijk met het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige kinderen kan worden behandeld.
Verzoeken man met betrekking tot de echtelijke woning en de woning, waarin de vrouw verblijft
Namens de man is ter terechtzitting primair verzocht het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning te Denemarken aan de man toe te wijzen en subsidiair verzocht te verstaan dat partijen over en weer niet naar elkaars woning zullen gaan. De vrouw heeft zich ter terechtzitting verzet tegen de verzoeken omdat zij zich, gelet op het tijdstip van indiening, hiertegen onvoldoende kan verweren.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank reeds beslist dat dit verzoek van de man, gelet op het tijdstip van indiening, in strijd is met de eisen van een goede procesorde en derhalve niet in behandeling wordt genomen. De rechtbank heeft daarbij ten overvloede overwogen dat haar geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van dit verzoek nu de echtelijke woning buiten Nederland gelegen is.
wijst af het verzoek van de vrouw tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige kinderen aan haar;
bepaalt dat de behandeling van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige kinderen wordt aangehouden tot 1 juli 2006 pro forma;
bepaalt dat de behandeling van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige kinderen zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip teneinde dit verzoek gevoegd te behandelen met het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige kinderen;
beveelt de griffier partijen tegen het tijdstip van de behandeling ter terechtzitting van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige kinderen ieder via de eigen procureur op te roepen;
houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige kinderen aan;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, tevens kinderrechter, bijgestaan door
mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 april 2006.