RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 06 / 2809 BEPTDN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verzoeker,
inzake de uitspraak van deze rechtbank van 11 augustus 2005 in het geding tussen:
Behandeling ter zitting: 23 januari 2006.
Bij uitspraak van 11 augustus 2005 (verzonden op 12 augustus 2005), gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft deze rechtbank en zittingsplaats onder meer bepaald dat verzoeker binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit dient te nemen op de door A (hierna: de vreemdeling) op 10 april 2000 ingediende aanvraag om toelating als vluchteling. In genoemde uitspraak is voorts bepaald dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van €250,00 voor elke dag dat verzoeker niet of niet volledig aan de opdracht van de rechtbank voldoet.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft verzoeker de rechtbank verzocht te bepalen dat de in het dictum van voormelde uitspraak opgenomen oplegging van een dwangsom op grond van 8:72, zevende lid, van de Awb juncto artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt opgeschort.
Bij brief van 16 januari 2006 heeft de gemachtigde van de vreemdeling een reactie ingediend, welke door de rechtbank wordt aangemerkt als een schriftelijke uiteenzetting over de zaak, als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb. Bij brieven van 18 januari 2006 en 23 januari 2006 zijn namens de vreemdeling nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 januari 2006, alwaar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.V.G. van Leeuwarden, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
Voor de vreemdeling is verschenen diens gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg.
Verzoeker heeft in zijn brief van 12 januari 2006 gesteld dat het gelet op het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet mogelijk is om binnen een termijn van vier weken te bewerkstelligen dat er een beslissing op de aanvraag van de vreemdeling wordt genomen. Uit artikel 3.115 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) vloeit voort dat na het uitbrengen van een voornemen (tot afwijzing van de aanvraag) de vreemdeling gedurende vier weken de gelegenheid heeft een zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen. Gelet op deze termijn is het voor verzoeker onmogelijk aan het gestelde in de uitspraak van 11 augustus 2005 te voldoen.
Voorts heeft verzoeker zich beroepen op de omstandigheid dat de vreemdeling op 17 augustus 2005 een toestemmingsverklaring heeft verstrekt in verband met het (kennelijk door verzoeker noodzakelijk geacht) onderzoek naar diens medische omstandigheden. Het opstellen van een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) neemt doorgaans een periode van drie maanden in beslag. Om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen dient het BMA-advies te worden afgewacht, zo stelt verzoeker. Verzoeker acht zich daarom vanaf 17 augustus 2005 in de onmogelijkheid te voldoen aan de door rechtbank in haar uitspraak van 11 augustus 2005 opgelegde beslistermijn.
Van de zijde van de vreemdeling is als reactie aangevoerd dat tegen de uitspraak van deze rechtbank van 11 augustus 2005 het rechtsmiddel verzet openstond. Verzoeker heeft echter nagelaten hiervan gebruik te maken. Voorts heeft verzoeker bij besluit 23 september 2005, derhalve na het verstrijken van de door de rechtbank opgelegde beslistermijn, de aanvraag van de vreemdeling van 10 april 2000 afgewezen, nadat op 22 augustus 2005 een daartoe strekkend voornemen was uitgebracht. Ten tijde van het nemen van dit besluit had het BMA nog niet het gevraagde advies uitgebracht. Bedoeld advies is immers pas op 30 november 2005 naar verzoeker verzonden. Verzoeker was vanaf laatstgenoemde datum in de gelegenheid om het besluit van 23 september 2005 nog eens kritisch te bekijken. Nu verzoeker eerst op 12 januari 2006 het besluit van 23 september 2005 heeft ingetrokken, stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat verzoeker de afhandeling van diens aanvraag onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen en dat het onderhavige verzoek als tardief dient te worden aangemerkt. Dit verzoek dient daarom te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, tweede volzin, van de Awb, juncto artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker met het besluit van 23 september 2005 uitvoering heeft gegeven aan de door de rechtbank in haar uitspraak van 11 augustus 2005 gegeven opdracht. Bij dit besluit is immers -zij het met overschrijding van de door de rechtbank gestelde termijn, waardoor dwangsommen zijn verbeurd die, naar ter zitting is gebleken, ook zijn betaald- een beslissing genomen op de aanvraag van 10 april 2000. Reeds hierom is verzoekers stelling dat hij sedert 17 augustus 2005 in de onmogelijkheid zou verkeren aan deze opdracht uitvoering te geven onbegrijpelijk en feitelijk onjuist. De omstandigheid dat verzoeker nadien is gebleken dat dit besluit niet kon worden gehandhaafd en dit besluit heeft ingetrokken, brengt niet met zich dat geoordeeld moet worden dat verzoeker met terugwerkende kracht in vorenbedoelde onmogelijkheid is komen te verkeren. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2006 (nr. 2005073386/1) volgt dat door de intrekking van het besluit van 23 september 2005 op 12 januari 2006, op laatstgenoemde datum andermaal sprake was van het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluit, waar door de rechtbank op voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb op beslist had kunnen worden hangende het beroep tegen het besluit van 23 september 2005. De enkele intrekking van dit besluit impliceerde derhalve niet dat verzoeker opnieuw (van rechtswege) een dwangsom zou zijn opgelegd.
Voor zover verzoeker heeft gesteld dat hij ingevolge het stelsel van de Vw 2000 en het Vb 2000 (in elk geval tijdelijk) in de onmogelijkheid verkeerde om binnen de door de rechtbank gestelde termijn op de aanvraag van de vreemdeling te beslissen, wordt overwogen dat het op de weg van verzoeker had gelegen om dit reeds op een eerder moment kenbaar te maken. De redenering van verzoeker volgend had het voor hem immers reeds op de dag van de ontvangst van de uitspraak van de rechtbank duidelijk moeten zijn dat hij niet tijdig aan de in deze uitspraak gegeven opdracht kon voldoen. Verzoeker heeft zelfs in het voornemen van 22 augustus 2005 overwogen dat de door de rechtbank gegeven termijn geen ruimte laat voor verdaging van de beslissing van de aanvraag teneinde (tijdig) een BMA-advies in te winnen. Daargelaten de vraag of een en ander verzoeker had moeten nopen tot het (doen) instellen van verzet (in een verzetprocedure zou immers enkel de kennelijkheid van de uitspraak van de rechtbank aan de orde zijn), had verzoeker reeds alstoen een verzoek om opschorting van de dwangsom kunnen indienen. De omstandigheid dat hij dit heeft nagelaten dient, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het besluit van 23 september 2005, voor zijn risico te blijven. Overigens is de rechtbank gebleken dat verzoeker in voorkomende gevallen een kortere termijn voor het indienen van een zienswijze stelt: zo is in de -eveneens ter zitting van 23 januari 2006 behandelde- zaak met nr. AWB 05/50732 door verzoeker een termijn van twee weken gegeven voor het indienen van een zienswijze op het voornemen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor inwilliging van het onderhavige verzoek, zodat dit zal worden afgewezen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verzoeker overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door de vreemdeling in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van de vreemdeling 1,5 punt is toegekend (voor het indienen van de reactie als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan de vreemdeling ter zake van deze procedure een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op van oordeel te zijn dat de omstandigheid dat het onderhavige verzoek betrekking heeft op een nevendictum van een (onherroepelijke) uitspraak (de uitspraak van 11 augustus 2005) met zich brengt dat tegen de afwijzing van dit verzoek geen (gewoon) rechtsmiddel openstaat.
Mitsdien wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
II. veroordeelt verzoeker in de proceskosten ten bedrage van € 483,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. A.M.T.C. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2006.
w.g. A. Janssen w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.