ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6782

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9725, 06/9728
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake mvv-vereiste en wedertoelating van Turkse vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening van twee Turkse vreemdelingen, A en B, die in Nederland een verblijfsvergunning willen aanvragen. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft vastgesteld dat de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, niet tijdig heeft beslist op de visumaanvragen van verzoeksters. Verzoeksters zijn op grond van artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrijgesteld van het mvv-vereiste. De voorzieningenrechter oordeelt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen om deze vrijstelling toe te passen, waardoor verzoeksters niet verplicht zijn om een mvv-aanvraag in te dienen in hun land van herkomst. De voorzieningenrechter wijst erop dat de stelling van de verweerder, dat verzoeksters onverplicht een mvv-aanvraag moeten indienen om te voorkomen dat zij een voldongen feit creëren, niet houdbaar is. De voorzieningenrechter erkent dat er een spoedeisend belang aanwezig is, gezien de omstandigheden van verzoeksters, waaronder de zorg voor een verstandelijk gehandicapte zuster en de noodzaak om tijdig een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen. De voorzieningenrechter besluit om het verzoek toe te wijzen en de verweerder op te dragen om binnen drie weken verzoeksters in de gelegenheid te stellen om Nederland in te reizen onder de gebruikelijke voorwaarden. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/9725 en AWB 06/9728
V-nr.: 130.501.9236
inzake: A, geboren op [...] 1973, verzoekster sub 1, en
B, geboren op [...] 1983, verzoekster sub 2,
beiden van Turkse nationaliteit, wonende te Turkije, samen: verzoeksters,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. B.H.C.M. Nollen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoekster hebben op 4 oktober 2005 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Ankara verzocht om verlening van een inreisvisum om hier te lande een aanvraag in te kunnen dienen om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 met als doel ‘wedertoelating’. Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder verzoeksters meegedeeld dat hun aanvragen worden aangemerkt als aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij bezwaarschrift van 21 februari 2006 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen de impliciete afwijzing van de visumaanvragen, subsidiair tegen de fictieve weigering de gevraagde visa te verlenen.
2. Bij brief van 22 februari 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verzoeksters te behandelen als ware zij in het bezit van de gevraagde inreisvisa. De gronden van de verzoeken zijn ingediend bij brief van dezelfde datum. Op 14 maart 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 24 maart 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Bij brief van 18 april 2006 hebben verzoeksters het petitum van hun verzoek in die zin gewijzigd dat thans primair wordt verzocht te beslissen dat aan verzoeksters inreisvisa zullen worden verstrekt, waarbij direct op het connexe bezwaar kan worden beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Verzoeksters zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was een zus van verzoeksters ter zitting aanwezig.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
1. Verzoekster sub 1 is op [...] 1973 geboren in Turkije. Op 17 augustus 1973 is zij naar Nederland gekomen. Op 22 maart 1999 is zij teruggekeerd naar Turkije.
Verzoekster sub 2 is op [...] 1983 geboren in Nederland. Op 16 december 1998 heeft zij Nederland verlaten en is zij naar Turkije gegaan.
2. Verzoeksters waren tijdens hun verblijf in Nederland in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud) in het kader van gezinshereniging met ouders.
3. Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder verzoeksters meegedeeld dat om vast te kunnen stellen of verzoeksters daadwerkelijk voor wedertoelating in aanmerking komen, zij vanuit het buitenland eerst een (onverplichte) mvv dienen aan te vragen. De Nederlandse ambassade te Ankara heeft derhalve juist gehandeld door de aanvragen van verzoeksters aan te merken als aanvragen om verlening van een mvv. Wel is het verkeerde verblijfsdoel aangegeven, te weten ‘verruimde gezinshereniging’. De mvv-aanvragen zullen daarom alsnog worden aangemerkt als aanvragen om afgifte van een mvv voor het verblijfsdoel ‘wedertoelating’, aldus verweerder. Voorts wordt verzocht een aantal bescheiden over te leggen ter beoordeling van de mvv-aanvraag en is gewezen op de legesverplichtingen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorzieningen te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekers hebben het volgende aan hun verzoek ten grondslag gelegd.
Verzoeksters hebben bij de Nederlandse ambassade te Ankara een aanvraag om verlening van een inreisvisum ingediend teneinde in Nederland een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘wedertoelating’ in te kunnen dienen. Bij hun aanvraag hebben verzoeksters een aantal voor laatstgenoemde aanvraag relevante stukken overgelegd ter adstructie dat zij voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen. Kort na de aanvraag bleek de aanvraag om verlening van een inreisvisum om daarmee Nederland te kunnen inreizen te zijn opgevat als een aanvraag om verlening van een mvv met als doel ‘verruimde gezinshereniging’. Vervolgens werd dit een aanvraag om verlening van een mvv met als doel ‘wedertoelating’. De gemachtigde van verzoeksters heeft contact opgenomen met de IND info-lijn om na te gaan of de aanvraag om verlening van een inreisvisum de goede weg is in een situatie als de onderhavige. De afdeling publieksvoorlichting te Rijswijk heeft deze vraag bevestigd beantwoord. De gemachtigde van verzoeksters heeft met meerdere met name genoemde medewerkers van de IND overleg gevoerd over de aanvraag. Verzoeksters worden derhalve ten onrechte gedwongen om een mvv-aanvraag in te dienen, hetgeen in strijd is met de mvv-vrijstelling ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Verweerder heeft zich, gezien de dingstukken, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, op het standpunt gesteld dat de brief van 30 januari 2006 (de voorzieningenrechter leest: 9 februari 2006) alleen een informatieve mededeling bevat dat de ambassade te Ankara juist heeft gehandeld door de aanvragen als mvv-aanvragen aan te merken en derhalve geen beslissing is op de verzoeken om afgifte van reisvisa. Het bezwaar tegen deze brief is derhalve niet-ontvankelijk. Voorts is het juist dat er nog geen beslissing is genomen op de (door verzoeksters als reisvisumaanvragen beschouwde) aanvragen en evenmin is een besluit genomen ertoe strekkende dat de visumaanvragen niet worden ingewilligd. In zoverre is het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen gegrond, hetgeen eveneens geldt indien de aanvragen (zouden) worden beschouwd als mvv-aanvragen nu hierop evenmin tijdig een beslissing is genomen. Het verzoek om verzoeksters te behandelen als ware zij in het bezit van de gevraagde reisvisa kan echter niet worden gehonoreerd omdat thans nog onvoldoende duidelijk is of verzoeksters wel aan alle voorwaarden voor verlening van de verzochte reisvisa, de mvv’s of de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voldoen. Het belang van verweerder om dit te kunnen onderzoeken, zonder daarbij door hun feitelijke aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst, dient zwaarder te wegen dan het belang van verzoeksters om te worden behandeld als ware zij in het bezit van een reisvisum of mvv.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Vw 2000 is verweerder onder meer bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet onder beperkingen wordt verleend en dat aan een dergelijke vergunning geen voorschriften worden verbonden.
6. Ingevolge artikel 3.92, eerst lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling, die:
a. tussen het vierde en het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en wiens aanvraag is ontvangen voor het drieëntwintigste levensjaar, of
b. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is.
7. In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, is vrijgesteld de vreemdeling die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
8. In de Nota van Toelichting (besluit van 23 november 2000, Stb. 2000, 497, p. 141) bij laatstgenoemde bepaling is - voor zover van belang - uiteengezet dat de vreemdeling die voor diens negentiende levensjaar ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, in aanmerking kan komen voor wedertoelating tot Nederland. Indien de vreemdeling minderjarig is, kan een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Indien de vreemdeling meerderjarig is, kan een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Hiermee verhoudt zich niet dat het mvv-vereiste wordt tegengeworpen, aldus de Nota van Toelichting.
9. Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen om verlening van enig inreisvisum en daarbij verzocht voorlopige voorzieningen te treffen nu verweerder de aanvragen van verzoeksters heeft aangemerkt als aanvragen om verlening van een mvv, terwijl verzoeksters op grond van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de visumaanvragen gegrond is en dat dit eveneens geldt indien de aanvragen worden beschouwd als mvv-aanvragen nu hierop evenmin binnen drie maanden een beslissing is genomen. Ter zitting heeft verweerder evenwel met een beroep op artikel 4:15 van de Awb aangevoerd dat de termijn voor het nemen van een beslissing is opgeschort nu verzoeksters bij brief van 9 februari 2006 is verzocht hun mvv-aanvraag aan te vullen. Voorts heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat uiterlijk op 16 juni 2006 op de mvv-aanvragen van verzoeksters kan worden beslist.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op de visumaanvragen heeft beslist. Evenmin is in geschil dat verzoeksters op grond van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Nu de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen vreemdelingen als verzoeksters vrij te stellen van het mvv-vereiste, betekent dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeksters niet gehouden zijn of kunnen worden om in hun land van herkomst, door middel van een mvv-aanvraag, te laten beoordelen of de door hun beoogde verblijfsvergunningen (potentieel) inwilligbaar zijn. De stelling van verweerder dat verzoeksters onverplicht een mvv-aanvraag moeten indienen omdat zodoende wordt voorkomen dat verweerder, gedurende het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvragen, door hun aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit wordt geplaatst, kan, gelet op het voorgaande, en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, dan ook geen stand houden. De voorzieningenrechter onderkent daarbij dat de mogelijkheid bestaat dat de aanvragen om verlening van de beoogde verblijfsvergunning worden afgewezen, maar de keuze om hier te lande de beoogde verblijfsvergunning aan te vragen is aan verzoeksters evenals het theoretische risico dat verweerder de aanvragen afwijst. Dit kan evenwel geen houdbaar argument vormen om verzoeksters het onverplicht aanvragen van een mvv tegen te werpen en hen daarmee af te houden van de aanvraag en de noodzakelijke omstandigheid van verlening van enig visum om Nederland in te kunnen reizen. De stelling van verweerder dat de termijn voor het geven van een beschikking op grond van artikel 4:15 van de Awb is opgeschort nu verzoeksters bij brief van 9 februari 2005 is verzocht de aanvraag aan te vullen, faalt, reeds nu de aanvullende informatie is gevraagd in het kader van de beoordeling van de - door verweerde als zodanig aangemerkte - mvv-aanvragen.
11. De voorzieningenrechter ziet zich voorts gesteld voor de vraag of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
12. In de gedingstukken en ter zitting is namens verzoeksters toegelicht dat verzoekster sub 2 door het overlijden van beide ouders de volledige zorg heeft voor haar tien jaar oudere verstandelijk gehandicapte zuster, verzoekster sub 1. Verzoekster sub 1 behoeft de hele dag verzorging. Zij heeft daarnaast meerdere aanzienlijke problemen met haar gezondheid en derhalve veel medische zorg nodig. Deze situatie kan verzoekster sub 1 alleen niet meer aan. In Nederland zullen verzoeksters worden opgevangen door hun hier te lande wonende zuster. Voorts wordt verzoekster sub 2 in december van dit jaar drieëntwintig jaar en gelet op artikel 3.92, onder a, van het Vb 2000 dient haar aanvraag voor haar drieëntwintigste levensjaar te zijn ontvangen, wil zij een beroep kunnen doen op artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in dit concrete geval een spoedeisend belang aanwezig. Hij overweegt daartoe dat verweerder de door verzoeksters aangevoerde omstandigheden niet heeft weersproken. Ter zitting is gebleken dat de situatie van verzoeksters thans - voorzichtig geformuleerd - verre van optimaal is nu inmiddels beide ouders zijn overleden, dat verzoekster sub 1 veel medische zorg nodig heeft die in de huidige situatie moeilijk te realiseren is en dat zij in Nederland kunnen worden opgevangen door hun zuster. Tevens betrekt de voorzieningenrechter bij zijn oordeel dat verzoeksters reeds bij brief van 4 oktober 2005, kort na het overlijden van hun vader, hebben verzocht om een inreisvisum en dat verweerder eerst bij brief van 9 februari 2006 hier adequaat op heeft gereageerd. Gezien deze trage handelswijze van verweerder, en gelet op het feit dat verzoekster sub 2 er belang bij heeft voor haar drieëntwintigste jaar de aanvraag om verlening van de beoogde verblijfsvergunning in te (kunnen) dienen, acht de voorzieningenrechter daarmee het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gegeven.
14. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande tevens aanleiding het gevorderde, te weten te beslissen dat aan verzoeksters inreisvisa zullen worden verstrekt, toe te wijzen. Gezien het verhandelde ter zitting is op voorhand niet duidelijk welke voorziening verweerder daartoe ter beschikking staat, maar overwogen wordt dat het in de macht van verweerder ligt enige voorziening te treffen die verzoeksters in de gelegenheid stelt Nederland in te reizen. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen om uiterlijk binnen drie weken verzoeksters in de gelegenheid te stellen om Nederland in te reizen onder de daartoe gestelde gebruikelijke voorwaarden. Uit het verhandelde ter zitting is niet gebleken van feiten, omstandigheden of beletselen op grond waarvan verweerder hier niet aan zal kunnen voldoen. Hiervan uitgaande acht de rechtbank, behoudens thans niet voorzienbare ontwikkelingen, een uiterste termijn tot 8 juni 2006 om te kunnen voldoen aan de voorziening een redelijke termijn voor het nakomen van de voorziening.
15. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. wijst het verzoek toe met dien verstande dat verweerder een voorziening treft overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging III.14;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeksters het griffierecht ad € 141,- (zegge: honderd eenenveertig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 19 mei 2006.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.