ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6767

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/18941, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J. Recourt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van asielaanvraag van een Indiase vreemdeling na bekering tot het Mormoonse geloof

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Indiase vreemdeling die vreesde voor vervolging na zijn bekering tot het Mormoonse geloof. Eiser had zijn asielaanvraag ingediend na zijn uitzetting uit de Verenigde Staten naar India, waar hij stelde te vrezen voor vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging en zijn afkomst uit de Brahmanenkaste. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of eiser daadwerkelijk te vrezen had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor foltering zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte een geloofwaardigheidsoordeel had gegeven, aangezien de vraag naar de geloofwaardigheid van de vermoedens volledig de kwalificatievraag overlapt. De rechtbank concludeerde dat de inhoud van het rapport van het Britse Home Office onvoldoende was om te concluderen dat eiser te vrezen had voor vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging. Eiser had niet aangetoond dat hij persoonlijk te vrezen had voor vervolging, en zijn argumenten waren te algemeen en niet specifiek voor zijn situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser in het aanmeldcentrum op juiste gronden was afgewezen en dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was toegepast.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.: AWB 06/18941 (voorlopige voorziening)
AWB 06/18940 (beroep asiel)
AWB 06/18938 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.: 271.087.4013
inzake: A, (die stelt te zijn) geboren op [...] 1972, van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 12 april 2006 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 18 april 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 18 april 2006 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 april 2006 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 28 april 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was P.J. Kuiper, tolk in de Engelse taal, ter zitting aanwezig.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit India en behoort tot de kaste der Brahmanen. Eiser wordt in India gediscrimineerd vanwege het feit dat hij van de Brahmanenkaste afkomstig is, in die zin dat hij geen baan kan krijgen in India terwijl hij is afgestudeerd. Dit komt voornamelijk doordat veel topfuncties al worden bekleed door Brahmanen en de regering de "Mandal commission" heeft ingesteld op grond waarvan 60% van de banen gereserveerd dienen te worden voor mensen afkomstig uit lage(re) kasten. Voorts heeft hij ten tijde van zijn studie last van zijn afkomst gehad. Eiser heeft vier jaar in de Verenigde Staten gewoond en gewerkt en heeft zich daar bekeerd tot het geloof der Mormonen. Hij is daar ook priester geweest. Derhalve vreest eiser tevens vervolging van de zijde van de hindoe-gemeenschap en de moslims vanwege zijn geloofsovertuiging. In oktober 2005 is eiser in de Verenigde Staten in bewaring gesteld en vervolgens op 11 april 2006 uitgezet naar India. Bij de tussenstop op Schiphol heeft eiser zijn laissez-passer verscheurd en asiel aangevraagd om bovenstaande redenen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er, gegeven de spoedeisendheid van het verzoek, aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek, samenhangend met het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Voorts heeft verweerder overwogen dat, hoewel het niet ongeloofwaardig wordt geacht dat eiser zich heeft bekeerd tot de kerk van de Mormonen, het realiteitsgehalte van de door eiser aan deze feiten ontleende vermoedens ongeloofwaardig wordt geacht. Van het asielrelaas van eiser gaat dan ook geen positieve overtuigingskracht uit.
De verklaring van eiser dat hij als lid van de Brahmanenkaste wordt gediscrimineerd op de arbeidsmarkt leidt evenmin tot de conclusie dat hij vanwege discriminatie als vluchteling aangemerkt kan worden. Niet is gebleken dat het leven van eiser hierdoor onhoudbaar is geworden.
Tot slot duidt de omstandigheid dat eiser zijn asielverzoek in de Verenigde Staten heeft ingetrokken, omdat hij niet langer in detentie wilde verblijven er geenszins op dat eiser zich in een acute vluchtsituatie heeft bevonden.
9. Allereerst is aan de orde de vraag of verweerder het relaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
10. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of eiser te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor foltering als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - los van de onderbouwing daarvan - een kwalificatievraag is die vol moet worden getoetst. Eiser stelt dat hij na terugkeer naar India als gevolg van zijn bekering te vrezen heeft voor vervolging. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit kader desgevraagd verklaard dat eiser de gestelde problemen niet heeft geïndividualiseerd noch overigens aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft deze omstandigheid vervolgens gewaardeerd als het realiteitsgehalte van de door eiser aan de geloofwaardig geachte feiten ontleende vermoedens. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte op dit onderdeel een geloofwaardigheidsoordeel heeft gegeven, nu de vraag naar de geloofwaardigheid van de vermoedens volledig de kwalificatievraag overlapt. Nu verweerder de bekering van eiser tot het geloof der Mormonen geloofwaardig heeft geacht, is de rechtbank, anders dan verweerder, dan ook van oordeel dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder heeft niet in redelijkheid het relaas van eiser ongeloofwaardig kunnen achten.
11. Nu het geloofwaardigheidsoordeel van verweerder, gelet op het voorgaande, geen stand kan houden, is vervolgens aan de orde de vraag of verweerder het relaas van eiser terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
12. Eiser heeft in dit kader allereerst aangevoerd dat alle hun geloof actief uitdragende christenen in India te vrezen hebben voor vervolging vanwege hun geloof. Eiser heeft hierbij verwezen naar paragraaf 6.88 van het Country Report van april 2005 van het Britse Home Office. Voor eiser geldt dit in het bijzonder, nu hij in de Verenigde Staten de vooraanstaande functie van priester heeft bekleed.
13. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van het rapport van de Britse Home Office onvoldoende is voor de conclusie dat eiser te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, hoewel uit voornoemd rapport blijkt dat er sinds 1998 honderden aanvallen op christelijke leiders, gelovigen en kerken hebben plaatsgevonden, niet gebleken is dat christenen in algemene zin te vrezen hebben voor vervolging. Voorts blijkt uit het door eiser aangehaalde rapport niet dat de autoriteiten niet in staat zijn om bescherming hiertegen te bieden. Nu hetgeen eiser heeft aangevoerd voorts geen betrekking heeft op hem persoonlijk betreffende gebeurtenissen, maar slechts op christenen in het algemeen, kan zijn betoog in dit kader niet leiden tot de conclusie dat verweerder het relaas van eiser op dit punt ten onrechte onvoldoende zwaarwegend heeft geacht voor een geslaagd beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
14. Voorts heeft eiser, onder verwijzing naar het rapport van april 2005 van de Britse Home Office, betoogd dat hij bij terugkeer het risico loopt onderworpen te worden aan ondervragingen door de veiligheidsdiensten, gelet op het feit dat hij lang weg is geweest uit India, hij in het bezit is van een verlopen paspoort en hij door de autoriteiten van de Verenigde Staten uitgezet is en derhalve door de Indiase autoriteiten aangenomen zou kunnen worden dat hij contact heeft (gehad) met leden van terroristische organisaties. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat eiser deze vrees slechts heeft gebaseerd op de inhoud van het rapport van het Britse Home Office en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal staan.
15. In dit licht wordt overwogen dat de rechtbank voornoemd rapport aldus heeft gelezen dat asielzoekers die naar India terugkeren aan een grondig gehoor worden onderworpen, waarna zij het vliegveld mogen verlaten; slechts in het geval een vreemdeling gezocht wordt voor eerdere overtredingen, zal deze vreemdeling worden vervolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inhoud van het rapport van het Britse Home Office op dit punt eveneens onvoldoende is voor de conclusie dat eiser bij terugkeer in India te vrezen heeft voor vervolging.
16. Nu eiser ter zitting zijn beroepsgrond, dat hij bij het vinden van werk wordt gediscrimineerd vanwege het feit dat hij afkomstig is uit de Brahmanenkaste, heeft laten vallen, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking meer.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser in het AC heeft kunnen afdoen en dat eiser terecht niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op één van de gronden, genoemd in artikel 29 van de Vw 2000.
18. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
19. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
20. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Verweerder voert op grond van paragraaf C3/12.3.3.1, aanhef en onder a, van de Vreemdelingencirculaire 2000 het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen. Dit beleid wordt door de rechtbank in zijn algemeenheid niet onredelijk geacht.
21. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder - na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen - voornoemd beleid in het geval van eiser in redelijkheid niet heeft kunnen voeren.
22. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
23. Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/18940:
verklaart het beroep ongegrond;
2. in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/18941:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3. in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/18938:
verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Gewezen door mr. J. Recourt, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier, en openbaar gemaakt op: 4 mei 2006.
De griffier De (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden op: 4 mei 2006.
Conc.: JM
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag één week. Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.