Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1985, van (gestelde) Mauretaanse nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Appia, advocaat te Almere,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 6 december 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 30 december 2005 en bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 27 februari 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd, alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De periode dat eiser in bewaring heeft verbleven vóór zijn uitzetting op 5 december 2005 dient bij de beoordeling van het onderhavige beroep te worden betrokken. De Sierraleoonse autoriteiten hebben een laissez-passer ten behoeve van eiser verstrekt, maar bij aankomst in Sierra Leone is eiser evengoed de toegang tot dat land geweigerd. Dit terwijl eiser zich niet heeft verzet. Blijkens de vorige uitspraak van 31 januari 2006 zou er in januari 2006 een gesprek bij de ambassade in Brussel plaatsvinden, maar dit gesprek heeft (nog) niet plaatsgevonden. Verweerder heeft weliswaar met de consul van Sierra Leone gesproken, maar dit heeft tot op heden geen resultaat gehad voor de aan eiser opgelegde maatregel. Nu eiser niet uitgezet kan worden naar Sierra Leone, terwijl er een laissez-passer beschikbaar is, bestaat er geen zicht op uitzetting op korte termijn.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er is een laissez-passer ten behoeve van eiser afgegeven door de consul van Sierra Leone, maar eiser is in Sierra Leone de toegang geweigerd, omdat hij niet afkomstig zou zijn uit dat land. Eiser is vervolgens op verzoek van de consul op 2 maart 2006 opnieuw gepresenteerd en hierbij heeft de consul wederom geconcludeerd dat eiser afkomstig is uit Sierra Leone. De Minister zal op korte termijn naar Sierra Leone afreizen om aldaar werkafspraken op dit punt te maken. Er bestaat een concreet zicht op uitzetting, nu voor eiser een laissez-passer wordt afgegeven. Hoewel de datum van de dienstreis niet bekend is, dient het resultaat hiervan te worden afgewacht. Na ommekomst van de dienstreis zal eiser naar Sierra Leone worden uitgezet. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het niet zinvol is navraag te doen naar de datum van de dienstreis, aangezien hij dit op 23 maart 2006 heeft gedaan en er op dat moment nog geen datum bekend was. Bij de beoordeling dient de periode vanaf maart 2005 te worden betrokken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vastgesteld wordt dat eiser op 17 maart 2005 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder eiser op 5 december 2005 heeft getracht uit te zetten, maar dat eiser door de Sierraleoonse autoriteiten de toegang is geweigerd en teruggezonden is naar Nederland. Vervolgens is eiser op 6 december 2005, na terugkomst in Nederland, wederom in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de periode van inbewaringstelling voorafgaand aan de uitzetting en terugzending van eiser bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voortduring van de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel te worden betrokken. Dit is door de gemachtigde van verweerder bevestigd. Derhalve duurt de vrijheidsontnemende maatregel thans ruim één jaar voort en dient thans te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Hoewel er vanuit mag worden gegaan dat de Sierraleoonse autoriteiten een laissez-passer ten behoeve van eiser zullen afgegeven, is de rechtbank van oordeel dat er geen zicht op uitzetting op korte termijn bestaat. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel eiser in het bezit was van een laissez-passer, is hem op 5 december 2005 door de Sierraleoonse autoriteiten de toegang tot Sierre Leone geweigerd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting betoogd dat de Minister op korte termijn een dienstreis naar Sierre Leone zal maken om werkafspraken te maken op dit punt en dat het resultaat hiervan afgewacht dient te worden. Vastgesteld wordt dat het zicht op uitzetting afhankelijk is van de uitkomst van het bezoek van de Minister aan Sierra Leone, nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat het niet zinvol is eiser wederom uit te zetten naar Sierra Leone voordat de dienstreis heeft plaatsgevonden, omdat hem dan waarschijnlijk wederom de toegang zal worden geweigerd. Gelet op het voorgaande, alsmede de omstandigheid dat eiser ruim één jaar in bewaring verblijft, is de rechtbank van oordeel dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Hierbij acht de rechtbank voorts van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de dienstreis in januari 2006 zou plaatsvinden, maar dat dit niet is gebeurd, dat thans geen datum bekend is waarop de dienstreis zal plaatsvinden en de gemachtigde van verweerder dit evenmin bij benadering kon aangeven.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 27 maart 2006.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. In dit kader stelt de rechtbank vast dat, zoals uit de door verweerder verstrekte voortgangsrapportage blijkt, op 8 maart 2006 door de consul is medegedeeld dat eiser in ieder geval de Sierraleoonse nationaliteit bezit. Derhalve was verweerder op die datum bekend met de problematiek ten aanzien van de uitzetting van eiser naar Sierra Leone. Verweerder dient in een dergelijk geval een periode van twee weken te worden gegund om zich te beraden over eventueel te nemen vervolgstappen, welke periode op 22 maart 2006 is geëindigd. Nu niet gebleken is van concrete uitzettingshandelingen nadien en de gemachtigde verweerder geen concrete datum van de dienstreis heeft kunnen geven, is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 23 maart 2006 onrechtmatig is, zodat eiser in aanmerking komt voor toekenning van schadevergoeding en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 280,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 27 maart 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 280,-- (zegge: twee honderd en tachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zes honderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2006, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier.
Afschrift verzonden op: 27 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open