Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/8815 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Kaapverdische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. drs. M.J.G. Schroeder, juridisch adviseur, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 25 november 2002 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verlof arbeid in loondienst Nederlands zeeschip”. Bij bezwaarschrift van 6 januari 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
2. Bij beroepschrift van 16 oktober 2004 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 november 2004 (AWB 04/45789) is het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, en bepaald dat verweerder hetzij binnen vier weken na verzending van de uitspraak eiser doet horen en binnen zes weken na het horen een besluit op bezwaar neemt, hetzij binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit in primo neemt.
3. Bij beroepschrift van 17 januari 2005 heeft eiser wederom beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 2 februari 2005 (AWB 05/2593) is het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, en bepaald dat verweerder binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar neemt, op straffe van een dwangsom.
4. Het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is bij besluit van 23 februari 2005 gegrond verklaard. Bij beroepschrift van 26 februari 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 maart 2005 en aangevuld bij brief van 10 mei 2005. Op 3 mei 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 mei 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 8 juli 2005.
5. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juli 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M.K. Frijters. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op de door de gemachtigde van eiser bij zijn pleitnotitie geciteerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) van 13 juni 2005 (04/1061 NABW). Bij brief van 11 augustus 2005 heeft de gemachtigde van verweerder zijn reactie aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 22 augustus 2005 heeft de gemachtigde van eiser op het schrijven van verweerder gereageerd. Tevens heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 11 november 2005 aanvullende stukken overgelegd. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
6. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 november 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het door hem ingediende bezwaarschrift van 6 januari 2004 tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag, gegeven de omstandigheid dat verweerder dit bezwaar gegrond heeft verklaard.
2. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het derde lid van artikel 7:15 van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
3.1. Verweerder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin de Afdeling heeft overwogen dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. Omdat een bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag enkel kan leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar, maar niet tot een herroeping van enig primair besluit, is een vergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet mogelijk (uitspraken van 25 augustus 2004 (200307226/1) en 23 juni 2004 (200401369/1)).
In reactie op de door eiser geciteerde uitspraak van de Centrale Raad van 13 juni 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door de Afdeling uitgezette lijn dient te worden gevolgd, omdat in vreemdelingenzaken de Afdeling het hoger beroepscollege is.
3.2. Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb. Eiser stelt dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gelijk is gesteld met een besluit. De gegrondverklaring van het bezwaarschrift impliceert dat verweerder daarmee het niet tijdig nemen van een besluit herroept, zodat verweerder de kosten van de voorprocedure dient toe te wijzen. Ter onderbouwing heeft eiser zich in het bijzonder beroepen op voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van 13 juni 2005. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat de wetgever met de redactie van artikel 7:15 van de Awb bedoeld heeft te komen tot categoriale uitsluiting van vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten als het gaat om een bezwaar gericht tegen het niet tijdig beslissen, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.1. De rechtbank stelt vast dat dat eiser in zijn bezwaarschrift van 6 januari 2004 heeft verzocht om proceskostenvergoeding overeenkomstig het gestelde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
4.2. Verweerder heeft in het besluit van 23 februari 2005 geen overweging gewijd aan het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om kostenvergoeding. Voor zover dit dient te worden opgevat als een weigering tot toekennen van een dergelijke vergoeding, overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat twee bestuursrechtelijke hoger beroepscolleges, de Afdeling en de Centrale Raad, in hun uitspraken het geschilpunt, zoals dat hier voorligt, verschillend benaderen. Gelet op het feit dat de kwestie omtrent de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar algemene regeling heeft gevonden in hoofdstuk 7 van de Awb en de uitleg door de Centrale Raad de meest recente is, houdt de rechtbank het ervoor dat de uitleg door de Centrale Raad de thans vigerende is.
6. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
7. De rechtbank zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 161,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 322, --, wegingsfactor 0,5). De uitspraak treedt derhalve in de plaats van het vernietigde besluit.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 201,25 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 0,25).
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 362,25 (zegge: driehonderd tweeënzestig euro en vijfentwintig cent), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd achtendertig euro).
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en mrs. J.J. Bade en M.F.J.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 6 maart 2006.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.