ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6728

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/56296
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning en toepassing van artikel 1F VSV in asielprocedure

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend die op 3 december 2002 is afgewezen, waarbij werd vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Eiser heeft zich beroepen op een verklaring van het Landelijk Parket van 10 februari 2004, waarin werd meegedeeld dat er geen strafvervolging tegen hem zal worden ingesteld. De rechtbank oordeelt dat deze verklaring niet op voorhand kan worden genegeerd en dat deze aanleiding geeft tot heroverweging van het eerdere besluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom, ondanks deze verklaring, is vastgehouden aan het eerdere standpunt over de toepasselijkheid van artikel 1F. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/56296
V.nr.: 070.203.0482
inzake: A, geboren op [...] 1961, van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 november 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 28 november 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 11 december 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 14 december 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 december 2005. Op 27 december 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 20 januari 2006 heeft verweerder een pleitnota ingediend, waarin wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 4 december 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvraag is bij besluit van 3 december 2002 op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 afgewezen, waarbij is overwogen dat artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing is. Tegen dit besluit is op 13 december 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 23 januari 2003 (AWB 02/92769) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van beroepsgronden. Op 25 januari 2003 heeft eiser een verzoek om heroverweging ingediend.
III. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag van 4 december 1999 ten grondslag gelegd. Eiser is soennitisch moslim en behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep. Eiser vreest voor vervolging in zijn land van herkomst van de zijde van de Mujaheddin en de Taliban, omdat hij lid is geweest en werkzaam is geweest voor de KhaD/WAD, ervan werd verdacht geen moslim te zijn en omdat zijn dochter zelfmoord heeft gepleegd. Eiser is in 1980 een jaar in militaire dienst geweest en heeft daarna een cursus gevolgd om beroepsmilitair te worden. Eiser is daarna derde luitenant geworden en heeft ongeveer zes maanden als beroepsmilitair gewerkt. In 1982 is hij lid geworden van de jongerenorganisatie van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Ongeveer anderhalf jaar later is hij volwaardig lid geworden. Tevens in 1982 is eiser, na ongeveer drie maanden werkloos te zijn geweest, in dienst getreden bij de KhaD als administratief medewerker bij de directie Logistiek. In 1985 is eiser overgeplaatst naar de afdeling Transport binnen de directie Logistiek, directoraat Algemene handelszaken. Van 1987 tot 1991 heeft eiser gewerkt bij het algemeen directoraat Militaire Handel, waar hij als hoofd van magazijn nummer 3 verantwoordelijk was voor de bevoorrading, administratie en verkoop van levensmiddelen en huishoudelijke artikelen. In 1991 is eiser als boekhouder in dienst getreden bij de Coöperatieve afdeling, waar eiser tot de komst van de Mujaheddin in 1992 heeft gewerkt. Na de komst van de Mujaheddin is eiser vanuit B naar C verhuisd waar hij samen met zijn vader en zijn oom een autobedrijf is gestart. Eiser is gemarteld door de Mujaheddin en aan hem is verschillende keren een geldboete opgelegd. Toen de Taliban medio 1996 aan de macht kwamen, verergerden eisers problemen, mede in verband met zijn Tadzjiekse afkomst. Eiser is diverse malen mishandeld en is afgeperst. In maart of april 1998, toen eiser niet thuis was, zijn een paar Taliban bij eiser thuis geweest en hebben eisers moeder verteld dat eisers oudste dochter met één van de Taliban moest trouwen. Eisers moeder heeft gezegd dat ze daarover zou moeten overleggen met haar echtgenoot en eiser. De volgende morgen is gebleken dat eisers oudste dochter zelfmoord had gepleegd. Dit is verboden volgens de islam. Eiser wilde Afghanistan al eerder verlaten, maar na de zelfmoord vond ook eisers vader dat zij Afghanistan moesten verlaten. Ze zijn vervolgens begonnen met het afbouwen van de zaak en hebben het huis verkocht. Op 30 mei 1998 is eiser gearresteerd door de Taliban en twee weken door hen vastgehouden. Hij is door hen gemarteld en moest een grote geldboete betalen. Uiteindelijk heeft eisers oom vier miljoen Afghani betaald om eiser vrij te krijgen. Op 2 juni 1998 heeft eisers oom eisers familie naar Jalalabad gebracht en daar een reisagent geregeld om de familie te laten vertrekken. Na het vertrek van zijn familie is eiser door de Taliban diverse malen aangehouden, waarbij hij opnieuw is mishandeld. Ook eisers ouders hebben in oktober of november 1998 Afghanistan verlaten. Eiser heeft vanaf dat moment op verschillende adressen bij familie en vrienden ondergedoken gezeten. Van een vriend heeft eiser op een dag vernomen dat eisers broer en oom waren gedood. Op 2 november 1999 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser, zoals blijkt uit hetgeen is opgenomen onder de feiten, op 4 december 1999 een eerste asielaanvraag heeft ingediend, die bij besluit van 3 december 2002 is afgewezen. Dit besluit is door de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 23 januari 2003, onherroepelijk geworden. Gelet hierop is de onderhavige aanvraag aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Indien sprake is van een herhaalde aanvraag in voornoemde zin, is de rechter - ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag - gehouden om ambtshalve te bezien of door de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstbedoelde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen, waarop dat rust.
4. Nu bij eerdergenoemd besluit van 3 december 2002 reeds onherroepelijk is vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)) op eiser van toepassing is en er derhalve sprake is van een herhaalde aanvraag, dient de rechtbank ambtshalve - los van een eventuele inhoudelijke beoordeling van de aanvraag in het bestreden besluit - te bezien of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In dit verband wordt vastgesteld dat eiser onder meer een beroep heeft gedaan op een brief van het Landelijk Parket van 10 februari 2004, gericht aan de IND. In deze brief wordt, naar aanleiding van de melding dat eiser een verblijfsvergunning is geweigerd op grond van artikel 1(F), namens de Officier van Justitie meegedeeld dat “op basis van het thans voorgelegde dossier geen strafvervolging zal worden aangevangen.” Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de betreffende verklaring voor verweerder aanleiding had behoren te vormen opnieuw te beoordelen of de toepassing van artikel 1(F) nog wel aanvaardbaar is te achten. Daarbij heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2005 (JV 2005/375). Verweerder is er, aldus eiser, in het bestreden besluit ten onrechte aan voorbij gegaan dat de brief van het Landelijk Parket van 10 februari 2004 wel degelijk van belang kan zijn voor de toepassing van artikel 1(F), mede gelet op een uitspraak van de Afdeling van 4 april 2003 (AB 2003/315)
5.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het feit dat het Landelijk Parket bij brief van 10 februari 2004 heeft meegedeeld geen strafrechtelijk onderzoek te starten niet leidt tot de conclusie dat artikel 1(F) niet kon worden tegengeworpen, waarbij door verweerder wordt verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2004 (nr. JV 2004/347), van 13 april 2005 (nr. 200408522/1) en van 27 juni 2005 (JV 2005/375).
5.2. In de pleitnota van 20 januari 2006 en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief van het Landelijk Parket niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of nieuw gebleken omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu de brief weliswaar dateert van na eisers eerste asielprocedure, maar niet noopt tot heroverweging van het afwijzende besluit in die procedure. De vraag of een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om de vreemdeling in strafrechtelijke zin als verdachte aan te merken, wordt niet beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als in het bestuursrecht (vreemdelingenrecht).
6.1. De rechtbank stelt vast dat, nu de brief van het Landelijk Parket dateert van na het bestreden besluit in eisers eerste asielprocedure, het geschil zich toespitst op de vraag of op voorhand is uitgesloten dat de in deze brief neergelegde verklaring kan afdoen aan het standpunt van verweerder zoals weergegeven in het afwijzende besluit van 3 december 2002. De rechtbank beantwoordt die vraag, anders dan verweerder, ontkennend. Zij is van oordeel dat het belang van de verklaring voor de toepassing van artikel 1(F) niet op voorhand kan worden ontkend en dat derhalve niet op voorhand valt uit te sluiten dat deze verklaring kan afdoen aan het besluit van 3 februari 2002 en de overwegingen waarop dat rust. Deze verklaring noopte derhalve tot heroverweging van dat besluit. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
6.2. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit zo moet worden begrepen dat verweerder de brief van 10 februari 2004 wel inhoudelijk in zijn besluitvorming heeft betrokken. Ter beoordeling staat de vraag of het besluit op dit punt de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat, zoals ook de Afdeling in de genoemde uitspraak van 27 juni 2005 heeft overwogen, de vraag of een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om de desbetreffende vreemdeling in strafrechtelijke zin als verdachte aan te merken, niet wordt beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als de vraag of de inhoud van het dossier, bezien in samenhang met hetgeen overigens bekend is over het land van herkomst, de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van “personal and knowing participation”. Voorts is van belang dat het Landelijk Parket om diverse redenen kan besluiten van strafvervolging van de desbetreffende vreemdeling af te zien. Deze redenen kunnen - bijvoorbeeld - zijn gelegen in de rechtsmacht van het Landelijk Parket en eveneens in doelmatigheidsredenen.
6.3. De rechtbank stelt vast dat in de thans voorliggende verklaring een medewerker van het Landelijk Parket concludeert dat “op basis van het thans voorgelegde dossier geen strafvervolging zal worden aangevangen”. De verklaring bevat verder geen concrete informatie met betrekking tot de reden die ten grondslag ligt aan de conclusie dat geen strafvervolging zal worden aangevangen. Ook ter zitting hebben partijen meegedeeld niet op de hoogte te zijn van de aan de beslissing ten grondslag liggende motieven. Derhalve kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de motieven van het Landelijk Parket te brengen zijn onder rechtsmacht of doelmatigheid. Dit neemt echter niet weg dat evenmin uitgesloten is te achten dat aan de beslissing van het Landelijk Parket om geen strafvervolging aan te vangen andere motieven ten grondslag liggen die mogelijk wel van betekenis zouden kunnen zijn voor de houdbaarheid van de conclusie van verweerder over de toepasselijkheid van artikel 1(F). Het is immers mogelijk dat het onderzoek, dat aan de beslissing van het Landelijk Parket ten grondslag ligt, aanknopingspunten of zelfs bewijzen heeft opgeleverd die deze conclusie van verweerder weerspreken of daaraan ernstig afbreuk doen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat verweerder eiser verwijt dat hij de in artikel 1(F) vermelde misdrijven persoonlijk heeft gepleegd, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, ondanks de verklaring van het Landelijk Parket, is vastgehouden aan het eerdere standpunt over de toepasselijkheid van artikel 1(F). Dit geval is immers vanwege dat verwijt van persoonlijk plegen van deze misdrijven in beslissende mate anders dan de casus zoals beoordeeld in de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2005, waar het verwijt werd gemaakt dat de vreemdeling wetende of behorende te weten wat het gevolg van zijn handelen zou zijn, had bijgedragen aan plegen van deze misdrijven door politieke opposanten aan de Khad/WAD over te dragen.
6.4. Verweerder heeft derhalve in het bestreden besluit in het licht van de informatie van het Landelijk Parket niet zonder nader onderzoek kunnen vasthouden aan de eerdere conclusie over de toepasselijkheid van artikel 1(F). In dit verband wijst de rechtbank op de op verweerder rustende onderzoeksplicht in het kader van 1(F): het is aan verweerder om gemotiveerd aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1(F) valt. De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar het onderscheid tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke bewijsmaatstaven en de genoemde Afdelingsjurisprudentie, vormt onvoldoende motivering voor de conclusie dat de verklaring van het Landelijk Parket niet leidt tot een ander standpunt met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 1(F). Verweerder zal dan ook voor een zorgvuldige besluitvorming moeten zorgdragen voor nader onderzoek op dit punt en op basis daarvan vervolgens een meer op de zaak toegespitst standpunt over de toepasselijkheid van artikel 1(F) dienen in te nemen.
7. De rechtbank is, gelet op het voorgaande van oordeel, dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, waaronder het gemotiveerde beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, kan dan ook onbesproken blijven.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, en mrs. C. Klomp en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 14 april 2006
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 14 april 2006
Conc: SaS
Coll: GJ
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.