Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 2002 en B, geboren op [...] 1999, beide zonder nationaliteit, wonende te C, eisers,
wettelijk vertegenwoordigd door hun moeder D, referente,
gemachtigde: mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 26 augustus 2003 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij ouders”. Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 3 februari 2004 hebben eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 27 januari 2005 zijn referente en E gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 7 september 2005 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 oktober 2005. Op 16 november 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 december 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006. A is aldaar in persoon verschenen. Eisers werden vertegenwoordigd door referente, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. E, de vader van eiser, was eveneens ter zitting aanwezig.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het volgende standpunt. In de eerste plaats kan, gelet op de omstandigheid dat de aanvraag van eisers afhankelijk is van de aanvraag van referente, de onderhavige aanvraag worden afgewezen.
Voorts heeft verweerder de aanvraag getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld voor verblijf bij vader. Verweerder stelt in dit kader het volgende. Ingevolge hoofdstuk B2/6.11.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt de aanvraag in het geval van in Nederland geboren kinderen, zoals het geval is bij eisers, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het middelenvereiste. Eisers voldoen echter niet aan de daaraan gestelde voorwaarden, nu zij niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, terwijl niet is aangetoond dat zij niet in het bezit van een dergelijk document kunnen geraken. Gebleken is dat eisers op basis van de Moldavische nationaliteitswetgeving in het bezit kunnen komen van een Moldavisch paspoort. Niet is aangetoond dat zij niet in het bezit van een Turks paspoort kunnen komen.
De bepalingen van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) reiken niet tot verdergaande verplichtingen dan reeds neergelegd in de Nederlandse vreemdelingenwetgeving, voor zover de bepalingen van dit verdrag al rechtstreekse werking hebben. Het arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG), zaaknr. C-467/02, JV 2005/1, (Cetinkaya) is niet van toepassing op eisers aangezien dit ziet op meerderjarige kinderen.
1.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Dat eisers in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente C als zijnde van Turkse nationaliteit staat geregistreerd wil niet zeggen dat zij daadwerkelijk de Turkse nationaliteit hebben. Eisers kunnen niet worden beschouwd als statenloos omdat zij de Moldavische nationaliteit kunnen verkrijgen.
Het arrest van het HvJEG inzake Cetinkaya ziet op meerderjarige kinderen die toestemming hebben gekregen zich bij de Turkse werknemer te voegen. Van dit laatste aspect is in casu geen sprake. Verweerder weet niet of E te bezien is als werknemer in de zin van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije van 12 september 1963 (hierna: de Associatieovereenkomst). Verweerder heeft dit nimmer onderzocht aangezien het niet van belang is voor de vraag of eisers op grond van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit nr. 1/80), alsmede het arrest inzake Cetinkaya, verblijf kan worden toegestaan.
Indien eisers in het bezit zijn van een geldig nationaal paspoort kunnen zij een nieuwe aanvraag indienen voor verblijf bij vader.
2.1. Eisers hebben de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eisers bezitten de Turkse nationaliteit. Het ouderlijk gezag over eisers berust ingevolge de artikelen 245, 253b en 252 van Boek I van het BW bij referente.
Verweerder werpt eisers ten onrechte tegen dat zij niet in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Daarbij stelt verweerder ten onrechte dat eisers op basis van de Moldavische nationaliteitswetgeving in het bezit kunnen geraken van een Moldavisch paspoort. Aangezien eisers de Turkse nationaliteit bezitten is het voor hen niet mogelijk een Moldavisch paspoort te verkrijgen. Bovendien hebben eisers voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in het bezit kunnen worden gesteld van een Turks paspoort. Dat de Nederlandse autoriteiten de Nederlandse nationaliteit van eisers ambtshalve hebben gewijzigd in de Turkse nationaliteit kan hen niet worden tegengeworpen.
De vader van eisers heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland. Eisers komt een verblijfsrecht toe op grond van Besluit nr. 1/80, blijkens het arrest van het HvJEG van 11 november 2004 inzake Cetinkaya. Niet valt in te zien waarom dit arrest, zoals verweerder stelt, niet van toepassing is op eisers.
Verweerder stelt ten onrechte dat de afwijzing van de aanvraag, mede gelet op de afwijzingsgrond van referente, niet inhoudt dat aan het gezinsleven hier te lande niet te eniger tijd inhoud kan worden gegeven. Een (tijdelijk) verblijf in Moldavië is niet in het belang van eisers en schaadt hun ontwikkeling. Bovendien betekent een (tijdelijk) verblijf in Moldavië dat het gezinsleven van eisers met hun vader niet kan worden uitgeoefend. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van de vader van eisers kan niet worden verlangd dat hij ook verblijft in Moldavië in afwachting van de mvv-procedure van hun moeder.
Verweerder gaat voorbij aan de artikelen 3 en 9 van het IVRK.
2.2. Ter zitting hebben eisers nog het volgende aangevoerd. E is werknemer in de zin van de Associatieovereenkomst. Verweerder heeft ten onrechte geen juiste belangenafweging gemaakt.
III. GEHOOR GETUIGE TER ZITTING
De voorzitter heeft ter zitting als getuige gehoord:
E, geboren op [...] 1974 te F, wonende te C, bouwvakker van beroep.
De getuige heeft de belofte afgelegd. Vervolgens heeft hij als volgt verklaard:
Ik ben in Nederland geboren. In 1989 ben ik, na enige tijd met mijn ouders in Turkije te hebben verbleven, naar Nederland teruggekeerd. Sinds mijn 18e levensjaar heb ik altijd gewerkt in loondienst of via een uitzendbureau. Drie jaren geleden heb ik een arbeidsongeval gehad. Sedertdien geniet ik een uitkering. Thans ben ik bezig met mijn reïntegratie op de arbeidsmarkt. Ik hoop als internationaal vrachtautochauffeur te kunnen gaan werken.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Op grond van art. 3.23, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van de Minister is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Ingevolge het vierde lid, onder b, van die bepaling geldt als voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of dat hij naar het oordeel van de Minister heeft aangetoond niet in het bezit van dit document te kunnen worden gesteld. Uit het op dit punt gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B2/6.11.1 van de Vc 2000, volgt dat kan worden volstaan met bijschrijving in het paspoort van de ouder en dat de aanvraag niet wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een mvv.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van eisers niet is aangetoond dat zij niet in het bezit van een document voor grensoverschrijding kunnen worden gesteld. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat referente in het bezit kan komen van een geldig Moldavisch paspoort. Dit is door eisers niet bestreden. Integendeel, ter zitting is gebleken dat referente inmiddels een geldig Moldavisch paspoort heeft. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts aangevoerd dat eisers op grond van de Moldavische nationaliteitswetgeving in dit paspoort kunnen worden bijgeschreven, indien zij niet het staatsburgerschap van een andere mogendheid bezitten. Eisers hebben gesteld dat deze laatste voorwaarde niet is voldaan omdat zij in de GBA van de gemeente C als Turks staan geregistreerd. De rechtbank volgt eisers niet in deze stelling. Uit de stukken van het geding volgt immers dat die registratie het gevolg is van een handeling van een gemeenteambtenaar, die zich daarbij kennelijk alleen heeft gebaseerd op de nationaliteit van de vader. Uit deze enkele registratie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eisers Turkse staatsburgers zijn. Eisers en referente konden daar redelijkerwijs ook niet van uitgaan. Het had op hun weg gelegen die registratie te laten aanpassen om eisers vervolgens door de Moldavische autoriteiten in het paspoort van referente te laten bijschrijven. De grief van eisers dient dan ook te worden verworpen.
5. Er is eveneens geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij geen Turks grensoverschrijdingsdocument kunnen verkrijgen. Naar ter zitting is gebleken is dit het gevolg van een keuze van referente, die niet wenst dat eisers in het paspoort van hun vader worden bijgeschreven. De gevolgen van die keuze dienen voor rekening van eisers te blijven. De enkele stelling dat bijschrijving van eisers in het paspoort van hun vader vanwege een eerder huwelijk onmogelijk is, dient te worden verworpen, nu deze stelling door verweerder is bestreden en door eisers niet nader is onderbouwd.
6. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) en op besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit nr. 1/80). Meer in het bijzonder hebben eisers zich beroepen op artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 en de uitleg die daaraan door het HvJEG in zijn arrest van 11 november 2004 inzake Cetinkaya, is gegeven. Zij hebben erop gewezen dat eisers in Nederland zijn geboren, dat hun biologische vader de Turkse nationaliteit heeft, dat hij beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de beide kinderen heeft erkend. In het bestreden besluit heeft verweerder daartegen ingebracht dat het arrest Cetinkaya alleen betrekking heeft op meerderjarigen. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 niet op eisers van toepassing is omdat die bepaling alleen ziet op gezinsleden die toestemming hebben gekregen zich bij de Turkse werknemer te voegen.
7. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
8. Artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 luidt:
“Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.”
9. De zaak Cetinkaya betreft een meerderjarige zoon van een Turkse werknemer die in Duitsland is geboren en getogen. Ten aanzien van de vraag of hij voldoet aan de voorwaarde dat toestemming moet zijn gekregen om zich bij zijn vader te voegen heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
“23. Aangezien deze voorwaarde aldus ertoe strekt gezinsleden van de Turkse werknemer die in strijd met de regeling van de lidstaat van ontvangst het grondgebied van deze lidstaat zijn binnengekomen en aldaar verblijven, van de werkingssfeer van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 uit te sluiten, kan zij niet geldig worden tegengeworpen aan een lid van dit gezin dat, zoals in het hoofdgeding, in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond en dat dus geen toestemming nodig had om zich bij de voornoemde werknemer te voegen.
24. Voorts is er geen reden om aan te nemen dat de auteurs van besluit nr. 1/80 de bedoeling hadden om zodanig te differentiëren aan de hand van de geboorteplaats van de kinderen van de Turkse werknemer dat zij die in de lidstaat van ontvangst geboren zijn, in tegenstelling tot de gezinsleden die toestemming nodig hadden om zich bij die werknemer te voegen, werden uitgesloten van het recht op toegang tot werk en het recht op verblijf die voortvloeien uit de bepalingen van artikel 7 van dit besluit.
25. Alleen deze uitlegging waarborgt de coherentie van de ingevoerde regeling en maakt het mogelijk dat de met artikel 7, eerste alinea, van dit besluit nagestreefde doelstelling volledig wordt verwezenlijkt, namelijk gunstige voorwaarden scheppen voor de gezinshereniging in de lidstaat van ontvangst, doordat de gezinsleden eerst wordt toegestaan bij de migrerende werknemer te wonen, en hun positie aldaar na bepaalde tijd wordt geconsolideerd door de verlening van het recht om in die staat arbeid te aanvaarden (zie onder meer arrest van 17 april 1997, Kadiman, C-351/95, Jurispr. blz. I-2133, punten 34–36, en voormeld arrest Ayaz, punt 41).
26. Bijgevolg kan het kind van de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 bedoelde Turkse werknemer zich op deze bepaling beroepen, zelfs wanneer het in de lidstaat van ontvangst is geboren en er steeds heeft gewoond.”
10. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 in dit geval toepassing mist omdat eisers nooit de vereiste toestemming is verleend. Eisers bevinden zich immers in zoverre in dezelfde situatie als verzoeker in het arrest Cetinkaya dat ook zij in Nederland zijn geboren en hier sindsdien steeds hebben gewoond. Van hen kan dus evenmin worden gezegd dat zij toestemming nodig hadden om zich bij hun (biologische) vader te voegen. Het standpunt van verweerder moet dan ook worden verworpen.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 niet is beperkt tot meerderjarige nakomelingen van de Turkse werknemer. Weliswaar betreft rechtsoverweging 34 van het arrest Cetinkaya alleen de meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer, maar daaraan mag niet de door verweerder bepleite gevolgtrekking worden verbonden, nu die beperking moet worden teruggevoerd op de in die zaak voorliggende omstandigheden en niet op de reikwijdte van artikel 7.
12. De rechtbank vindt voor haar oordeel op dit punt steun enerzijds in de tekst van artikel 7 van het Besluit nr. 1/80, waaruit van een beperking tot meerderjarigen niet blijkt, en anderzijds in de uitleg die in het arrest van het HvJEG van 30 september 2004, zaaknr. C-275/02, JV 2004/445, (Ayaz) aan die bepaling is gegeven. In die zaak werd de vraag of een minder dan 21 jaar oude stiefzoon van een Turkse werknemer gezinslid was in de zin van artikel 7, eerste alinea, van het besluit 1/80 bevestigend beantwoord. Het HvJEG overwoog daartoe dat voor de uitleg van het begrip gezinslid in artikel 7 van het besluit 1/80 aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 10, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1612/68. Deze bepaling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit:
a. zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
(...).”
13. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op minderjarige kinderen van een Turkse werknemer. Het standpunt van verweerder dat artikel 7 alleen van toepassing is op meerderjarige kinderen van een Turkse werknemer, moet van de hand worden gewezen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat beide standpunten van verweerder dat eisers aan het Besluit nr. 1/80 geen verblijfsrecht kunnen ontlenen berusten op een onjuiste opvatting van artikel 7 van dit Besluit. Dit brengt mee dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dit geldt temeer nu uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat de vader van eisers sinds 1990 – al dan niet via uitzendbureaus – in Nederland legaal in loondienst werkzaam is geweest in de bouw, zodat geenszins valt uit te sluiten dat hij werknemer is in de zin van het Besluit nr. 1/80.
14. Gelet op vorenstaande overwegingen zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7 van het Besluit 1/80 en worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen overigens door partijen is aangevoerd geen bespreking meer.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt EUR 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op EUR 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier, en openbaar gemaakt op 3 maart 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op 3 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.