Rechtbank ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/33603 ONGEWN
inzake: A, geboren op [...] 1982, bekend onder diverse aliassen, van Algerijnse nationaliteit, eiser, met onbekende verblijfplaats,
gemachtigde: mr. B.P.J.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te ‘s-Gravenhage.
1. Eiser is bij besluit van 14 september 2004 ongewenst verklaard ex artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Bij bezwaarschrift van 22 september 2004 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brieven van 6 oktober 2004, 15 november 2004 en 7 april 2005. Op 16 november 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
2. Bij beroepschrift van 21 juli 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van 22 september 2004.
3. Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 12 september 2005 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het onder 1.2 bedoelde bezwaar, geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 31 augustus 2005. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 september 2005. Op 25 augustus 2005 en 7 september 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
4. Bij schrijven van 2 september 2005 heeft eiser een voorlopige voorziening gevraagd ertoe stekkende de ongewenstverklaring te schorsen.
5. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening van 2 september 2005, plaatsgevonden op 23 september 2005 door een enkelvoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Eiser heeft op 26 september 2005 op verzoek van de rechtbank aanvullende stukken ingediend.
6. Bij uitspraak van 17 oktober 2005 (AWB 05/40095) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de ongewenstverklaring van eiser geschorst totdat op het onderhavige beroep is beslist. Bij uitspraak van 17 oktober 2005 heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige procedure heropend en bepaald dat de behandeling van het beroep voortgezet zal worden ter zitting van de meervoudige kamer. Bij schrijven van 19 oktober 2005 heeft de gemachtigde van verweerder verzocht de ter zitting van 23 september 2005 overgelegde pleitnota aan te merken als verweerschrift. Bij schrijven van 6 november 2005 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft bij schrijven van 8 november 2005 het verweer aangevuld.
7. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft plaatsgevonden op 17 november 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. B.P.J.M. Ficq. Tevens was mr. W.M. Blaauw, kantoorgenoot van eisers gemachtigde, ter zitting aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
8. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
9. Op 22 december 2005 heeft de rechtbank op het kantoor van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de AIVD) de onderliggende stukken van het op eiser betrekking hebbende ambtsbericht van 14 juli 2003 ingezien.
10. Nadat verweerder bij schrijven van 28 december 2005 en eisers gemachtigde bij schrijven van 17 januari 2006 toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. IN DIT GEDING VASTSTAANDE FEITEN
1. Eiser is naar eigen zeggen op 25 januari 1998 Nederland binnengekomen. Op 30 januari 1998 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 7 oktober 1998 is de aanvraag niet ingewilligd.
Op 9 september 1999 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend die bij besluit van 14 september 1999 wederom niet is ingewilligd. Bij uitspraak van 6 oktober 1999 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle is het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In 2002 is eiser aangehouden op verdenking van overtreding van (onder meer) artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Bij uitspraak van 5 juni 2003 is eiser door de rechtbank Rotterdam in het zogenaamde “Jihadproces” van de hem tenlastegelegde feiten vrijgesproken. Eiser is aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Eiser is op 21 juli 2003 in vrijheid gesteld.
3. Op 5 juni 2003 heeft eiser een (derde) aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 24 juni 2003 heeft verweerder mededeling gedaan van het voornemen de asielaanvraag af te wijzen. Bij schrijven van 10 en 15 juli 2003 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 5 augustus 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van het voornemen de asielaanvraag af te wijzen. Eiser heeft hierop bij brieven van 19, 20 en 23 augustus 2004 zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 26 augustus 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 december 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (Awb 04/38469 BEPTDN), is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in hoger beroep de vorenbedoelde uitspraak bij uitspraak van 6 juli 2005 (JV 2005, 326) vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard.
4. Eiser is op 26 februari 2004 van Keulen naar Istanbul gevlogen. Eiser is op 27 februari 2005 door Turkije naar Duitsland teruggestuurd en aldaar in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 8 maart 2004 heeft eiser in Duitsland een asielaanvraag ingediend. Op 15 juli 2004 is eiser op grond van de Overeenkomst van Dublin door de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. Diezelfde dag is eiser door de Nederlandse autoriteiten wederom in vreemdelingenbewaring gesteld.
5. Op 14 juli 2004 heeft de AIVD een individueel ambtsbericht (kenmerk 2199459/01) uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
6. Eiser is op 23 augustus 2004 gehoord omtrent het voornemen van verweerder hem ongewenst te verklaren.
7. Op 15 juli 2005 heeft eisers gemachtigde op grond van artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een klacht ingediend wegens schending van artikel 3 van het EVRM indien hij door Nederland naar Algerije zal worden uitgezet. De fungerend President van het EHRM heeft op 15 juli 2005 toepassing gegeven aan procedureregel 39 van de Procedureregels van het EHRM en middels een zogenaamde interim measure bepaald dat eiser tot nader order niet naar Algerije mag worden uitgezet. Op verzoek van de President van het EHRM heeft verweerder bij schrijven van 8 augustus 2005 vragen beantwoord waarop eisers gemachtigde bij schrijven van 19 september 2005 vervolgens heeft gereageerd.
8. Bij uitspraak van 15 september 2005 van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden (Awb 05/40030) is de opheffing van de maatregel van bewaring van eiser bevolen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in eerdere instantie is uitgegaan van de in tijd beperkte duur van de interim measure, terwijl uit de antwoorden van verweerder aan de President van het EHRM noch uit de ter zitting gegeven toelichting een indicatie is te destilleren van de termijn waarop de behandeling van de zaak bij het EHRM zal plaatsvinden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat verweerder op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat eiser naar een ander land dan Algerije kan worden uitgezet. De bewaring is door de rechtbank onrechtmatig bevonden. Ook de omstandigheid dat op hoog niveau overleg met de Algerijnse autoriteiten wordt gevoerd over de garanties waarmee eiser kan terugkeren naar Algerije, maakt dit niet anders nu verweerder deze stelling al sinds de maand april 2005 poneert zonder dat daarbij van enig resultaat is gebleken.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit - in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden - in rechte stand kan houden.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het onder II.5 genoemde individueel ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Deze ongewenstverklaring is tevens in het belang van de internationale betrekkingen.
3.1. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
3.2. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
3.3. In het derde lid van artikel 67 van de Vw 2000 is bepaald dat de ongewenstverklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.
3.4. In artikel 6.5, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is bepaald dat de vreemdeling in ieder geval op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4. De rechtbank stelt vast dat het onderhavige besluit een ambtshalve genomen belastende beschikking betreft. Het is dan in beginsel aan verweerder om de feiten en omstandigheden waarop het besluit is gebaseerd aan te voeren en aannemelijk te maken. Verweerder heeft hieraan invulling gegeven door het bestreden besluit te baseren op het door de AIVD uitgebrachte individueel ambtsbericht van 14 juli 2004, waarin is geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, mede gelet op de informatie uit de eveneens op eiser betrekking hebbende ambtsberichten van de AIVD van 22 en 24 april 2002. Eiser heeft deze conclusie gemotiveerd betwist.
5.1.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de wettelijke beslistermijnen bewust heeft overschreden om het nieuwe beleid, zoals neergelegd in het Wijzigingsbericht van de Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/25 van 13 mei 2005, aan de ongewenstverklaring ten grondslag te kunnen leggen. Op het moment dat eiser ongewenst werd verklaard was deze wijziging van het beleid immers nog niet van kracht. Alhoewel geen sprake is van een aanvraag, heeft eiser hiertoe verwezen naar artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
5.1.2. Subsidiair heeft eiser betoogd dat met het niet op voorhand concretiseren en nader definiëren van het begrip ‘nationale veiligheid’ het beginsel van de voorzienbaarheid (“foreseeability”) van een rechtsregel is geschonden.
5.2.1. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat verweerder bewust de wettelijke beslistermijnen heeft opgerekt om het thans geldende beleid op eiser van toepassing te laten zijn. De enkele door eiser niet nader onderbouwde stelling is hiertoe onvoldoende. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.103 van het Vb 2000, dat bepaalt dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, niet toepasselijk is, omdat sprake is van een ambtshalve genomen beslissing. Voor zover toch zou moeten worden aangenomen dat artikel 3.103 van het Vb 2000 ook toepasselijk is op besluiten tot ongewenstverklaring, is niet gesteld of gebleken dat het vóór de invoering van WBV 2005/25 geldende beleid gunstiger voor eiser zou zijn. Blijkens de toelichting op voornoemd WBV betreft dit immers geen wijziging van beleid maar een beschrijving van de bestendige praktijk. Dat deze toelichting niet juist zou zijn, is gesteld noch gebleken.
5.2.2. De rechtbank is voorts van oordeel dat het begrip ‘nationale veiligheid’ naar zijn aard dynamisch is en, gelet hierop, geen voorafgaande nadere concretisering behoeft. In de eerste plaats acht de rechtbank daartoe van belang dat dit begrip, nauw verbonden als dit is met opvattingen omtrent het functioneren van samenleving en staatsbestel, zich bezwaarlijk voor een nadere definiëring leent. Voorts dient in dit verband het volgende in aanmerking te worden genomen. Verweerder heeft in zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, bepaald dat het gevaar voor de nationale veiligheid per geval wordt beoordeeld. In WBV 2005/25 is tevens aangegeven dat er geen beleidsregels zijn opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel een vergunning in te trekken.
De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts steun in de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Al Nashif (20 juni 2002, JV 2002, 239), waar in rechts-overweging 121, onder meer, is overwogen: “It considers that the requirement of “foreseeability” of the law does not go so far as to compel States to enact legal provisions listing in detail all conduct that may prompt a decision to deport an individual on national security grounds. By the nature of things, threats to national security may vary in character and may be unanticipated or difficult to define in advance.”
De omstandigheid dat het voor diegene die het betreft op grond van regelgeving en beleid niet altijd op voorhand duidelijk is wanneer men als een gevaar voor de nationale veiligheid aangemerkt wordt, maakt naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet dat verweerder deswege gehouden zou zijn het begrip ‘nationale veiligheid’ nader te definiëren alvorens dit de betroffene tegen te werpen.
6.1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en totstandgekomen omdat – samengevat weergegeven – verweerder het bestreden besluit niet op voornoemd ambtsbericht van de AIVD heeft mogen baseren zonder zich er eerst vooraf van te vergewissen of het betreffende ambtsbericht van de AIVD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de daarin vervatte conclusie door de daaraan ten grondslag liggende stukken kan worden gedragen.
6.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld geen aanleiding te zien en evenmin op grond van enige (rechts)regel gehouden te zijn zich vooraf te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD als het onderhavige zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op de positie van de AIVD in het Nederlandse staatsbestel is de AIVD de bij uitstek deskundige organisatie waar het betreft de vraag of de nationale veiligheid in het geding is. Verweerder hanteert geen gradaties in het gevaar voor de nationale veiligheid. Indien de AIVD concludeert dat een persoon een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid is dat voldoende en gaat verweerder daarvan uit. Verweerder kan uiteraard de onderliggende stukken inzien, maar is niet verplicht deze stukken altijd in te zien. Het betreffende ambtsbericht verschaft op een inzichtelijke, objectieve en onpartijdige wijze informatie en door eiser is geen enkel concreet aanknopingspunt voor de onjuistheid van het ambtsbericht naar voren gebracht op grond waarvan de noodzaak zou bestaan de onderliggende stukken in te zien. Eisers stelling dat hij nooit voornemens was om deel te nemen aan de gewelddadige jihad en dat zijn reis richting Irak ook niet in dit kader is gemaakt, is immers niet nader onderbouwd en behelst slechts een enkele ontkenning. In eisers laatste asielprocedure heeft de rechtbank Haarlem, en in hoger beroep de AbRS, geen aanleiding gezien om de inhoud van de ambtsberichten van de AIVD in twijfel te trekken. Verder heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de uitspraak van 1 april 2005 overwogen dat uit de ambtsberichten blijkt dat er ernstige bezwaren tegen eiser zijn en is geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand zal blijven.
6.3. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Wanneer verweerder een individueel ambtsbericht aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, kan dit ambtsbericht op grond van vaste rechtspraak van de ABRS worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe dan wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie.
7.1. De rechtbank is voorts met partijen van oordeel dat een ambtsbericht van de AIVD in beginsel is aan te merken als een deskundigenadvies.
7.2. Indien een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, acht de rechtbank het eveneens niet onjuist dat verweerder er genoegen mee neemt dat de bronnen waaraan de in het ambtsbericht neergelegde informatie is ontleend, niet in het ambtsbericht worden genoemd, omdat dit immers, gelet op de specifieke positie van de AIVD en de noodzaak tot bronbescherming, dikwijls niet verantwoord zal zijn.
7.3. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit uitgangspunt niet met zich brengt dat verweerder ten aanzien van ieder (individueel) ambtsbericht van de AIVD op voorhand zonder meer mag aannemen dat aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan en/of een dergelijk ambtsbericht in alle gevallen zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag kan leggen. Met betrekking tot de vraag in welke gevallen verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar een ambtsbericht van de AIVD, overweegt de rechtbank als volgt.
7.4. Geen rechtsregel verplicht verweerder om na ontvangst van een ambtsbericht van de AIVD - zonder meer - tot ambtshalve besluitvorming op basis van dat ambtsbericht over te gaan. Verweerder blijft derhalve ten volle verantwoordelijk voor de keuze om tot besluitvorming over te gaan. Deze verantwoordelijkheid is - onder meer - vervat in de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting voor verweerder om voorafgaand aan de totstandkoming van een beschikking de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat uit de positie en deskundigheid van de AIVD dient te volgen dat door deze dienst uitgebrachte ambtsberichten van dit regime dienen te worden uitgezonderd. Voor een dergelijke uitzonderingspositie bestaat te minder reden nu de gevolgen van deze ambtsberichten voor de betrokken personen, zoals in het onderhavige geval, zeer ingrijpend kunnen zijn.
7.5. Verweerder zal zich er, gelet op het vorenstaande, voorafgaand aan eventuele besluitvorming derhalve ook van dienen te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend.
7.6. Eerst indien verweerder van mening is dat de in het ambtsbericht vervatte informatie voldoende objectief en inzichtelijk is, kan in het algemeen dan ook tot besluitvorming worden overgegaan die de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. Daarmee wordt verweerder niet verplicht om het werk van de AIVD over te doen. De vergewisplicht van verweerder strekt er immers niet toe om - opnieuw - te beoordelen of de in het ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende stukken vervatte feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, maar beperkt zich tot een beoordeling van de vraag of de in het ambtsbericht weergegeven feiten en omstandigheden in voldoende mate op objectieve en inzichtelijke wijze kenbaar maken waarom de AIVD tot die conclusie komt.
7.7. Naarmate die feiten en omstandigheden concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht zijn beschreven, zal verweerder eerder kunnen concluderen dat het ambtsbericht voldoende inzichtelijk is en kunnen afzien van nader onderzoek. Echter, indien het ambtsbericht zich beperkt tot louter kwalificaties en/of conclusies, dan wel indien de door de AIVD gegeven kwalificaties en/of conclusies gebaseerd zijn op informatie die in overwegende mate beperkt, niet-concreet en/of voor meerdere uitleg vatbaar is, zal verweerders gehoudenheid om de in artikel 3:2 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen bij zijn besluitvorming in acht te nemen, aanleiding dienen te vormen om nader onderzoek te verrichten. Dergelijk onderzoek kan, onder meer, bestaan uit het inzien van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken (de zogenaamde REK-check) en/of het stellen van aanvullende vragen aan de AIVD.
7.8. Verweerder dient daarbij, voor zover nodig, een kritische invulling te geven aan de waardering van de mate van het feitelijk gehalte van een deskundigenadvies. Deze zelfstandige afweging van verweerder kan niet geheel afhankelijk worden gemaakt van eventueel door de betrokken vreemdeling aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel. Gelet op de bijzondere procespositie van de vreemdeling bij ambtsberichten van de AIVD zal deze veelal slechts kunnen reageren op de in dat ambtsbericht verschafte informatie. Immers, de bronnen waaraan een ambtsbericht van de AIVD is ontleend zijn veelal niet openbaar en betrokkene kan - gelet op het huidige wettelijke systeem en de daarop gestoelde praktijk - geen inzage krijgen in de onderliggende stukken waarop het ambtsbericht is gebaseerd. Indien de betrokken vreemdeling de feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist, dan wel deze in een andere context plaatst, zal verweerder dit bij zijn beoordeling dienen te betrekken, waarbij een niet-restrictieve opvatting dient te worden gehanteerd met betrekking tot de vraag of de aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel voldoende concreet zijn. De consequenties van de kwalificatie “gevaar voor de nationale veiligheid” zullen verweerder, gelet op het belastende karakter daarvan, bovendien tot extra zorgvuldigheid dienen te nopen. Indien verweerder vervolgens van mening is dat tot besluitvorming kan worden overgegaan, zal uit het te nemen besluit van een dergelijke beoordeling dienen te blijken.
7.9. De rechtbank overweegt in dit kader evenwel voorts dat de betwisting door de betrokken vreemdeling uitgebreider gemotiveerd, concreter en gedetailleerder zal moeten zijn naarmate het feitelijk gehalte van het individueel ambtsbericht groter en meer gedetailleerd is.
8.1. In het geval van eiser is de ongewenstverklaring gebaseerd op het individuele ambtsbericht van de AIVD van 14 juli 2004. De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
‘‘Uit onderzoek van de AIVD is naar voren gekomen dat A alias A alias A, geboren op [...] 1982 of [...] 1975 te B (Algerije) opnieuw het voornemen heeft om op gewelddadige jihad te gaan. Onder gewelddadige jihad wordt door de AIVD verstaan de gewapende strijd in haar vormen tegen alle vijanden van de islam.
Betrokkene is op 12 juni 2002 aangehouden geweest na het uitbrengen van een ambtsbericht door de AIVD aan de Landelijk Officier Terreurbestrijding waarin hij aangeduid werd als lid van een netwerk dat zich met name bezighield met het materieel, financieel en logistiek ondersteunen en met het propageren, plannen en daadwerkelijk aanwenden van geweld ten behoeve van de internationale, gewelddadige jihad. Dit heeft geleid tot een rechtszaak in mei/juni 2003 waarbij betrokkene vrijgesproken is. Het Openbaar Ministerie heeft het voornemen om in hoger beroep tegen deze uitspraak te gaan.
Betrokkene trachtte in februari 2004 naar Turkije te reizen via Duitsland ten behoeve van de gewelddadige jihad met als uiteindelijk doel Irak. In Turkije werd hij aangehouden en teruggestuurd naar Duitsland alwaar hij tot 15 juli 2004 in vreemdelingendetentie zal zitten. Op 15 juli 2004 zal hij door de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten worden overgedragen.
Gebleken is dat de aanhouding van A bij hem niet heeft geleid tot andere opvattingen van, in zijn ogen, de islamitische plicht tot actieve deelname aan de gewelddadige jihad.
De AIVD beschouwt betrokkene als een gevaar voor de nationale veiligheid.’’
8.1. Eiser heeft ter betwisting van de onjuistheid dan wel onvolledigheid van het ambtsbericht van 14 juli 2004 - onder meer - het volgende aangevoerd.
Tijdens het gehoor voor eisers inbewaringstelling op 15 juli 2004 - waarin eiser voor het eerst heeft vernomen dat hij door de Minister van Binnenlandse Zaken als een gevaar voor de nationale veiligheid wordt gezien - heeft eiser verklaard dat hij via Duitsland met een vliegtuig naar Turkije is gereisd. Op de luchthaven in Turkije heeft hij asiel aangevraagd, maar hij werd teruggestuurd naar Duitsland. Eiser wilde naar Turkije omdat dit een islamitisch land is waar hij dacht te kunnen uitrusten.
Bij het aanvullend gehoor op 21 juli 2004 heeft eiser verklaard dat hij in Bonn een vliegticket heeft gekocht voor zijn reis naar Turkije. Wat in het individueel ambtsbericht van de AIVD staat is volgens eiser grote onzin. Kennelijk probeert deze overheidsinstantie eiser in de val te lokken en vinden zij dat eiser geen recht heeft om in Nederland te blijven. Eiser heeft geprobeerd Nederland te verlaten. Hij wordt van iets beschuldigd dat niet waar is en dat niet bewezen kan worden. Eiser ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van diverse aliassen. Op de vraag waarom eiser via Turkije naar Irak wilde, heeft eiser geantwoord dat hij zich wilde vestigen in een islamitisch land. Hij heeft niets te maken met extremisme en Turkije was een goede oplossing omdat dit geen Arabisch of Europees land is. Eiser was niet op weg naar Irak, zijn eindbestemming was Turkije. Eiser heeft het ticket (een open retourticket) voor Turkije bij een reisbureau gekocht. Volgens eiser vergist de AIVD zich. Het bewijs hiervoor is gelegen in zijn vrijspraak door de rechter van hetgeen hem strafrechtelijk is verweten.
Tijdens het gehoor op 23 augustus 2004, waarin eiser is geconfronteerd met het voornemen van verweerder hem ongewenst te verklaren, heeft eiser verklaard dat hij wordt verdacht van een grote politieke zaak. Hij heeft geen reden om in Nederland te blijven en hij wil wel naar een islamitisch land.
In de gronden van het bezwaarschrift van 6 oktober 2004 is door eisers gemachtigde het volgende - onder meer - aangevoerd. Het ambtsbericht van 11 april 2002 vormde voor verweerder geen reden om eiser ongewenst te verklaren. Niet duidelijk is hoe een vermeende deelname aan de jihad in Irak de Nederlandse veiligheid in gevaar brengt. Niet duidelijk is voorts hoe de AIVD tot de conclusie komt dat eisers geestesgesteldheid niet gewijzigd zou zijn. Indien dit inderdaad zo mocht zijn, dan heeft verzoeker het grondrecht zijn eigen overtuiging te behouden zolang hij niet in strijd met de wet handelt. De conclusie uit het ambtsbericht van juli 2004 heeft niet geleid tot een nieuwe strafrechtelijke vervolging. Eiser heeft bovendien een deugdelijke verklaring gegeven voor zijn vertrek uit Nederland en zijn reis naar Turkije. Het onderzoek is niet deugdelijk nu de AIVD, zonder eiser gesproken te hebben, meent inzicht te hebben in zijn geestesgesteldheid. Eiser betwist dat hij wenst deel te nemen aan de gewelddadige jihad.
8.2. De rechtbank heeft het individuele ambtsbericht van 14 juli 2004 en de betwisting hiervan door eiser getoetst aan het in deze uitspraak onder III.7. weergegeven kader, in het bijzonder aan de rechtsoverwegingen 7.7 tot en 7.9.
8.3. De rechtbank overweegt dat het feitelijke gehalte van de in dit ambtsbericht weergegeven informatie van dien aard is dat die informatie, ook bij het ontbreken van inzichtelijke mededelingen over de gebruikte bron(nen), op voorhand en in voldoende mate de conclusie kan dragen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Het gestelde in het ambtsbericht is voorts naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet op de persoon van eiser toegespitst om op voorhand in redelijkheid te kunnen concluderen dat de in het ambtsbericht vervatte feiten en omstandigheden - op zichzelf en in onderling verband bezien - voldoende inzichtelijk zijn om eenduidig te kunnen leiden tot die conclusie. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hem slechts een innerlijke overtuiging wordt verweten. In het willen afreizen naar Irak om aan de gewapende jihad deel te nemen, heeft verweerder met recht een gevaar voor de Nederlandse nationale veiligheid kunnen zien.
Het ambtsbericht biedt voorts weliswaar in beperkte doch naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete aanknopingspunten voor betwisting door eiser.
8.4. Eiser heeft aan deze mogelijkheid tot betwisting naar het oordeel van de rechtbank in te beperkte mate invulling gegeven. Behoudens de niet-onderbouwde en mede hierdoor maar ook overigens weinig overtuigende stelling dat hij zich in Turkije wilde vestigen om tot rust te komen, heeft eiser volstaan met het enkele ontkennen van hetgeen aan feitelijkheden in het ambtsbericht is gesteld.
8.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat het ambtsbericht op inzichtelijke wijze informatie verschaft, en dit aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet hierop kan eisers beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, niet slagen.
9.1. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (WIV) 2002 de onderliggende inlichtingen en stukken van het ambtsbericht van 14 juli 2004 ingezien, nadat partijen de rechtbank toestemming hebben verleend mede op grondslag van de voornoemde inlichtingen of stukken uitspraak te doen.
9.2. Op grond van deze onderliggende stukken concludeert de rechtbank dat deze stukken de conclusie van de AIVD kunnen dragen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zodat verweerder dit aan zijn besluit tot ongewenstverklaring ten grondslag heeft kunnen leggen.
10.1. In zijn brief van 22 december 2005 heeft eiser - voor zover de rechtbank op 22 december 2005 alle onderliggende stukken heeft kunnen inzien en tot het voorlopig oordeel zou komen dat deze de stellingen en conclusies van het ambtsbericht kunnen dragen - verwezen naar rechtsoverwegingen 123, 124 en 137 van de uitspraak van 20 juni 2002 van het EHRM inzake Al Nashif. Gelet op deze rechtsoverwegingen heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat alleen van “adversarial proceedings” sprake kan zijn als hij in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de feitelijke bevindingen die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Daarbij kan volgens eiser nog altijd voldoende recht worden gedaan aan de belangen van verweerder en de AIVD, zoals het afschermen van bronnen.
10.2. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 28 december 2005 door te verwijzen naar het reeds door hem gestelde hieromtrent in de pleitnota van 23 september 2005. Verweerder stelt niet dat bij gebreke van concrete aanknopingspunten voor de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten iedere verdere controle op die ambtsberichten onmogelijk is. Wel moet voor ogen worden gehouden dat de mogelijkheden voor een publiek debat over de onderliggende stukken, juist vanwege de aspecten verband houden met de nationale veiligheid, beperkt zijn. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 95, 123, 136 en 137 van het voornoemde arrest inzake Al Nashif concludeert verweerder dat niet reeds bij het oordeel van een nationale autoriteit dat sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid die conclusie ook een gegeven is en dat het niet openbaar maken van alle gegevens, van technieken en bronnen gerechtvaardigd is. Verder vloeit hier volgens verweerder uit voort dat onafhankelijke controle mogelijk moet zijn. Een zogenaamde REK-check namens verweerder voldoet hier niet aan. De weg die het Nederlandse bestuursrecht kent om aan de eisen van een objectieve controle te voldoen, is de weg van artikel 8:29 van de Awb in samenhang met artikel 87 van de WIV 2002.
10.3. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 13 van het EVRM is bepaald dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
10.4. In de uitspraak Al Nashif overweegt het EHRM dat indien de nationale veiligheid in het geding is de procedure zo dient te worden ingericht dat een vorm van tegenspraak gewaarborgd is binnen een procedure waarin het geheimhouden van stukken (onder voorwaarden) eveneens wordt geaccepteerd. De rechtbank citeert in dit verband uit dit arrest de navolgende passage:
“123. Even where national security is at stake, the concepts of lawfulness and the rule of law in a democratic society require that measures affecting fundamental human rights must be subject to some form of adversarial proceedings before an independent body competent to review the reasons for the decision and relevant evidence, if need be with appropriate procedural limitations on the use of classified information...”
Indien eisers grief zo begrepen moet worden dat hij dient te kunnen reageren op de feitelijke bevindingen van de rechtbank ten aanzien van het inzien van de onderliggende stukken, overweegt de rechtbank dat artikel 87 van de WIV 2002 hieraan in de weg staat. Van strijd van dit artikel met artikel 13 van het EVRM is geen sprake. Binnen de gegeven procedurele beperkingen kan in beperkte mate vorm gegeven worden aan de tegenspraak zoals in deze uitspraak onder III.7.7 en III.7.8 is weergegeven. De onderhavige procedure blijft dan ook naar het oordeel van de rechtbank binnen het kader zoals door het EHRM is geschetst in het arrest Al Nashif
11.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de ongewenstverklaring zich niet verhoudt met de overname van eiser op grond van de Overeenkomst van Dublin op 15 juli 2004 van Duitsland. Verweerder heeft eiser immers van de Duitse autoriteiten teruggenomen met de wetenschap dat eiser een gevaar vormde voor de nationale veiligheid nu het ambtsbericht van 14 juli 2004 dateert. Door de overname heeft verweerder de consequenties van de aanwezigheid van eiser op het Nederlands grondgebied aanvaard.
11.2. De rechtbank overweegt dat - gelet op Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) - met eisers overname van de Duitse autoriteiten via diens aldaar op 8 maart 2004 gedane asielverzoek de Nederlandse Staat haar internationale verplichtingen is nagekomen. Niet kan worden geconcludeerd dat daarmee verweerders bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren is komen te vervallen.
12.1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer naar Algerije heeft te vrezen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De ongewenstverklaring laat zich voorts door de feitelijke en juridische gevolgen niet verenigen met de op 15 juli 2005 door de fungerend President van het EHRM getroffen interim measure, omdat aan Nederland de verplichting is opgelegd eiser in ieder geval voor de duur van de interim measure niet naar Algerije te verwijderen omdat dit mogelijk tot een schending van artikel 3 van het EVRM zou leiden. De Nederlandse staat brengt met de ongewenstverklaring de “proper conduct of the proceedings” en daarmee ook het effectief kunnen uitoefenen van eiser individuele klachtrecht bij het EHRM in het geding.
12.2.1. De rechtbank overweegt dat de AbRS in voornoemde uitspraak van 6 juli 2005 (JV 2005, 326) reeds met betrekking tot de door eiser ingeroepen dreigende schending van artikel 3 van het EVRM heeft overwogen dat ook indien moet worden aangenomen dat de Algerijnse autoriteiten door het tegen eiser gevoerde strafproces bekend zijn geraakt met de hier te lande tegen hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie, verweerder, lettend op hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2003 inzake Algerije is vermeld, daarmee niet door eiser aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat hij een reëel risico loopt om bij uitzetting onderworpen te zullen worden aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook in het licht van hetgeen eiser in algemene zin over de houding van de Algerijnse autoriteiten tegenover het terrorisme heeft aangevoerd, noopt de in het ambtsbericht opgenomen informatie niet tot die conclusie. Hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die tot het oordeel leiden dat eiser bij uitzetting naar Algerije vorenbedoelde behandeling te wachten staat, heeft eiser niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Hij heeft in dit kader volstaan met de enkele verwijzing naar de tegen hem gerezen verdenking en het daaruit voortvloeiende strafproces en speculatie over mogelijke gevolgen daarvan bij terugkeer naar Algerije, aldus de AbRS.
12.2.2. De rechtbank overweegt voorts dat niet is gesteld of gebleken dat zich sinds de uitspraak van de AbRS nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die thans tot een andersluidende conclusie zouden moeten leiden. Ook de door de President van het EHRM op 15 juli 2005 getroffen interim measure, leidt niet tot een ander oordeel, nu de omstandigheid dat eiser op grond van de interim measure vooralsnog niet naar Algerije mag worden uitgezet, niet reeds betekent dat door het EHRM is geconcludeerd dat sprake is van (dreigende) schending van artikel 3 van het EVRM. Eisers stelling dat de ongewenstverklaring zich door de feitelijke en juridische gevolgen van deze maatregel niet laat verenigen met de getroffen interim measure en dat eiser zijn individuele klachtrecht bij het EHRM niet effectief kan uitoefenen, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Thans kan immers niet worden vooruitgelopen op het oordeel van het EHRM noch kan op basis van de door eiser gestelde omstandigheden worden vastgesteld dat het klachtrecht van eiser bij het EHRM niet effectief kan worden benut. De rechtbank concludeert dan ook dat op basis van deze feiten en omstandigheden (vooralsnog) geen sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.
13.1. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder in strijd handelt met artikel 9 van het EVRM. Verweerder dicht eiser immers de opvatting toe dat op hem de Islamitische plicht rust tot actieve deelname aan de gewelddadige jihad. Hiermee stelt verweerder een geloofsovertuiging strafbaar, terwijl niet concreet gebleken is dat met het belijden van deze geloofsovertuiging rechten van anderen worden geschonden.
13.2. In artikel 9, eerste lid van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
In het tweede lid, van artikel 9 van het EVRM is bepaald dat de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
13.3. De rechtbank overweegt dat - gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 9 van het EVRM - het recht van het hebben van een bepaalde geloofsovertuiging niet met zich brengt dat een staat niet gerechtigd is om maatregelen in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid te nemen. Bovendien wordt aan eiser door verweerder niet het hebben, dan wel uitdragen van een bepaalde geloofsovertuiging tegengeworpen, maar het beoogde effect van daden die uit de door eiser gegeven invulling van zijn geloofsovertuiging kunnen voortkomen, in dit geval de actieve deelname aan de gewelddadige jihad.
14.1. Eiser heeft ten slotte betoogd dat verweerder eiser niet op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 ongewenst kan verklaren omdat resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 29 oktober 2001, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen en die bepaalt dat aan terroristen geen “safe haven” verschaft mag worden, niet op eiser toepasselijk is omdat door verweerder noch door de AIVD is gesteld dat eiser een terrorist zou zijn.
14.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit betoog evenmin kan slagen nu op basis van het ambtsbericht van de AIVD en hetgeen overigens in het bestreden besluit is overwogen, niet kan worden betwijfeld dat verweerder eiser radicaal islamitisch extremisme verwijt. Verweerder heeft eiser dit verwijt naar het oordeel van de rechtbank - zoals hiervoor is weergegeven - op goede gronden kunnen maken.
15. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank derhalve van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vw 2000 op goede gronden ongewenst is verklaard.
16. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter, in tegenwoordigheid van mrs. W.J. van Bennekom en P.H.A. Knol, rechters, en mr. D. Smeets, griffier.
Openbaar gemaakt op 10 maart 2006.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.