zaaknummer / rolnummer: 241623 / HA ZA 05-1390
[eiser],
wonende te Duitsland,
eiser,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 april 2005, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek, met een productie;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- akte uitlating producties aan de zijde van [eiser], met producties;
- de akte uitlating producties aan de zijde van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is bij vonnis van 20 december 1977 (hierna ook: ‘het Nederlandse vonnis’) door de rechtbank Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar wegens moord en een poging tot moord (hierna ook: ‘de Nederlandse straf’). Dit vonnis is in kracht van gewijzigde gegaan op 13 april 1978.
2.2. [eiser] werd destijds in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: ‘Duitsland’) verdacht van (onder meer) een aantal soortgelijke feiten. Duitsland heeft Nederland in dat verband om uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem in Duitsland te kunnen berechten.
2.3. Bij beschikking van 11 mei 1978 heeft de toenmalige staatssecretaris van Justitie de tijdelijke uitlevering van [eiser] aan Duitsland ter fine van vervolging (gedeeltelijk) toegestaan. De nota van 17 mei 1978 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten in Duitsland vermeldt hieromtrent het volgende:
“ (..) daartoe moge het Ministerie volgende punten aan de Duitse autoriteiten voorleggen:
1. De tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden.
2. De duur van het –tijdelijke – verblijf in de Bondsrepubliek komt in mindering op de Nederlandse straf, zolang althans [eiser] ter beschikking van de Duitse autoriteiten staat.
3. [eiser] blijft voor de duur van zijn tijdelijk verblijf in de Bondsrepubliek op Duitse titel in detentie.
4. Mocht hij uit die detentie ontsnappen of onder dwang worden vrijgelaten, dan nemen de Duitse autoriteiten de eerste verantwoordelijkheid om hem wederom in handen te krijgen. Zo zal een eventueel uitleveringsverzoek in eerste aanleg van de Duitse, en niet van de Nederlandse Regering uitgaan.
5. Geruime tijd (enkele weken) vóór het te verwachten tijdstip van de teruglevering aan Nederland zullen de Duitse autoriteiten de Nederlandse hiervan in kennis stellen. Aan de teruglevering behoeft geen formeel Nederlands verzoek ten grondslag te liggen.
6. (..)
7. Aan de definitieve uitlevering van [eiser] aan de Bondsrepubliek – mogelijk ter executie van straf voor feiten waarvan hij thans verdacht wordt – behoeft geen nieuw uitleveringsverzoek ten grondslag te liggen. Dat geschiedt op basis van de bij deze nota gevoegde beschikking.
8. Het is te allen tijde mogelijk in onderling overleg nadere voorwaarden vast te stellen. (..)”
2.4. [eiser] is op 17 oktober 1978 tijdelijk door de Staat aan Duitsland uitgeleverd ten behoeve van zijn berechting aldaar.
2.5. Op 31 juli 1980 is [eiser] in Duitsland door het Oberlandesgericht Stuttgart tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld (hierna ook: ‘de Duitse straf’).
2.6. Bij brief van 7 november 1980 aan mr. A. Willems, destijds de raadsman van [eiser], heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie het navolgende meegedeeld:
“Alle door de Nederlandse regering gestelde voorwaarden bij de tijdelijke of voorwaardelijke uitlevering van uw cliënt als bedoeld in artikel 19 van het Europees Uitleveringsverdrag aan de Duitse autoriteiten zijn door de Duitse autoriteiten aanvaard. Andere voorwaarden zijn niet toegevoegd, noch zijn de gestelde voorwaarden gewijzigd.
Naar aanleiding van een van de Duitse autoriteiten ontvangen bericht dat [eiser] op 31 juli 1980 door het Oberlandesgericht te Stuttgart is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, heb ik mij beraden over wat er zou moeten gebeuren zodra voornoemd vonnis onherroepelijk wordt. Ik heb inmiddels de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht te bevorderen het navolgende aan de Duitse Bondsregering ter kennis te brengen en haar oordeel daarover in te winnen:
Twee mogelijkheden dienen zich aan. De eerste is dat de Nederlandse regering persisteert bij de naleving van de voorwaarden als bedoeld in de nota van 17 mei 1978 aan de Duitse Bondsregering, hetgeen erop neerkomt dat [eiser] dan onmiddellijk naar Nederland wordt teruggebracht teneinde hier zijn straf van 20 jaar te ondergaan. Met toepassing van de bepalingen omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling en er rekening mee houdende dat in mindering op zijn Nederlandse straftijd komt de duur van zijn tijdelijk verblijf in de Bondsrepubliek ten behoeve van zijn berechting, zal [eiser] dan nog ongeveer 14 jaar gevangenisstraf in Nederland moeten ondergaan. Daarna zou hij dan definitief worden uitgeleverd om zijn levenslange gevangenisstraf, door de Duitse rechter opgelegd, in de Bondsrepubliek Duitsland te ondergaan.
Een tweede mogelijkheid zou zijn dat de Nederlandse regering afziet van de naleving van de voorwaarde als omschreven in punt 1 van eerdergenoemde nota, zodra in de Bondsrepubliek Duitsland de veroordeling van [eiser] tot levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou zijn geworden.
Hierdoor zou de voorwaardelijke, in die nota als tijdelijke terbeschikkingstelling aangeduide, uitlevering van [eiser] worden gewijzigd in een definitieve uitlevering waartoe de wettelijke grondslag aanwezig is in het uitleveringsbesluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 mei 1978, nr. EX 770/135/145/146. Uit een oogpunt van goede rechtsbedeling meent de Staatssecretaris van Justitie de voorkeur te moeten geven aan de tweede mogelijkheid. Daarbij aanvaardt zij dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zal zijn, dat laatste wegens grondwettelijke beletselen, [eiser] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen, teneinde alsnog zijn Nederlandse straf, voorzover het recht tot tenuitvoerlegging dan nog niet is verjaard, te ondergaan. De Staatssecretaris meent dat deze tweede mogelijkheid daarom in het belang van een goede rechtsbedeling is, omdat het persisteren bij de teruglevering van [eiser] overeenkomstig de afspraken er in ieder geval toe zou leiden, dat het tijdstip waarop [eiser] ooit in de vrije samenleving terug zou kunnen keren, alsdan waarschijnlijk aanmerkelijk verder in de toekomst komt te liggen.
Omtrent het voorgaan[de –rechtbank] is het oordeel ingewonnen van de justitiële autoriteiten te Utrecht. In hun oordeel heeft meegewogen dat:
- de aan [eiser] in de BRD opgelegde straf – zo die in stand blijft – voldoende aan de kennelijke wil van de rechtbank te Utrecht tegemoet komt, dat [eiser] gedurende lange tijd uit de maatschappij (in de eerste plaats de Nederlandse) verwijderd blijft;
- [eiser] indien hij na zijn berechting in de Bondsrepubliek terugkeert in Nederlandse detentie in vergelijking tot andere langgestraften, niet is in te passen in enig op terugkeer in de samenleving afgestemd detentieregiem, in verband met de op Nederland rustende verdragsrechtelijke verplichting om [eiser] te zijner tijd definitief aan de BRD uit te leveren voor de tenuitvoerlegging van de hem aldaar opgelegde vrijheidsstraf.
Voorts heb ik de Duitse Bondsregering laten weten dat mijn hiervoor weergegeven voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraken op tenuitvoerlegging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht afstand zal doen. Mocht bijvoorbeeld [eiser] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek onttrekken, dan zal de Nederlandse justitie bezien welke mogelijkheden er bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat. (..)”
2.7. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld omtrent de definitieve uitlevering van [eiser] aan Duitsland met dezelfde strekking als hetgeen de Staat heeft vermeld in de hiervoor onder 2.6 vermelde brief aan mr. Willems.
2.8. Bij nota van 3 augustus 1981 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat, met inachtneming van hetgeen in de nota van het Ministerie van 2 december 1980 is neergelegd, de voorwaardelijke uitlevering van [eiser] aan Duitsland wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering.
2.9. Op 1 mei 1982 is in Duitsland artikel § 57a StGB in werking getreden. Op grond van deze bepaling worden levenslange gevangenisstraffen in beginsel omgezet in voorwaardelijke straffen (onder meer) nadat 15 jaar daarvan is tenuitvoergelegd en de zwaarte van de schuld van de veroordeelde de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis niet gebiedt.
2.10. Bij besluit van 9 oktober 1995 van het Oberlandesgericht Stuttgart is [eiser] op grond van § 57a StGB met ingang van 13 november 1995 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd van 5 jaar.
2.11. De Minister van Justitie heeft bij brief van 22 juli 1996 op de vraag van mr. Willems of Nederland definitief afziet van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, het volgende bericht:
“ Bij besluit van het Oberlandesgericht Stuttgart van 9 oktober 1995 is het restant van de tenvoerlegging van de straf van de heer [eiser] in de Bondsrepubliek vanaf 13 november 1995 in een voorwaardelijke omgezet, met een proeftijd van 5 jaar. Op 27 oktober 1995 is dit besluit rechtskrachtig geworden. Mits de heer [eiser] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat de heer [eiser] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is.”
2.12. Bij brief van 14 juli 2000 aan mr. Willems heeft de behandelend officier van justitie bij het arrondissementsparket Utrecht het volgende meegedeeld:
“ Zoals ik u had gemeld hebben wij uw brief met bijlagen, alsmede enkele relevante stukken, voorgelegd aan het college van procureurs-generaal.
Anders dan u zijn wij van mening dat uit de brief van de staatssecretaris van justitie d.d. 7 november 1980 niet valt op te maken dat de Nederlandse justitie afstand heeft gedaan van de tenuitvoerlegging van de straf. (..)
Nu, zoals ik reeds schreef in mijn brief van 28 april jl., het vonnis niet verjaard is, zie ik voorshands onvoldoende redenen het vonnis niet te executeren. (..)”
2.13. [eiser] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld.
2.14. Op 16 oktober 2001 heeft het Openbaar Ministerie [eiser] nationaal en internationaal doen signaleren.
2.15. Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofd officier van justitie bij het arrondissementsparket Utrecht aan de huidige raadsman van [eiser] bericht dat zij voornemens is de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis over te nemen.
2.16. Op 15 juli 2005 heeft de Staat de Duitse autoriteiten verzocht de tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis over te nemen.
3.1. [eiser] vordert – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – :
1. een verklaring voor recht dat de gevangenisstraf die hem op 10 (de rechtbank begrijpt 20) december 1977 door de rechtbank Utrecht is opgelegd reeds ten uitvoer is gelegd en niet meer geëxecuteerd kan worden en/of dat de executie daarvan door de Staat onrechtmatig is jegens hem;
2. de Staat te verbieden tot verdere executie van die straf over te gaan;
3. de Staat te veroordelen om de (internationale) signalering van [eiser] in te trekken;
4. de staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [eiser] stelt – tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde feiten – dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door de Nederlandse straf thans nog ten uitvoer te leggen. Hij legt aan deze stelling het volgende ten grondslag.
De Nederlandse straf is reeds volledig tenuitvoergelegd gedurende de tijd dat hij in Duitsland in detentie verbleef. Een en ander volgt uit artikel 39 lid 4 juncto lid 3 Uitleveringswet en artikel IX lid 3 van het Verdrag van Wittem.
Daarnaast kan executie van de Nederlandse straf niet meer plaatsvinden omdat het recht van de Staat daartoe op 14 april 2002 (althans uiterlijk op 18 mei 2005) is verjaard.
Meer subsidiair stelt [eiser] dat de Staat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij – na voltooiing van zijn detentie in Duitsland – zijn Nederlandse straf niet meer hoefde uit te zitten. De Staat heeft immers, zo blijkt volgens [eiser] uit de brief van 7 november 1980 en de brief van 22 juli 1996, alleen dán geen afstand van het recht tot executie gedaan in het geval [eiser] zich aan een Duits strafvonnis zou onttrekken. Dit is niet het geval, nu [eiser] zijn Duitse straf volledig heeft uitgezeten.
Ook uit de omstandigheid dat de Staat [eiser] definitief aan Duitsland heeft uitgeleverd, heeft [eiser] mogen afleiden dat de Staat feitelijk afstand deed van het recht tot strafexecutie. De Staat wist immers ten tijde van de definitieve uitlevering dat Duitsland geen eigen onderdanen uitlevert, zodat executie van de Nederlandse straf reeds daarom niet meer mogelijk was.
Nog meer subsidiair stelt [eiser] dat de Staat zijn recht om de straf jegens [eiser] te executeren heeft verwerkt. De Staat wist immers dat [eiser] op 13 november 1995 voorwaardelijk en op 13 november 2000 definitief in vrijheid was gesteld. De Staat heeft gedurende deze periode van (inmiddels) 10 jaar op geen enkele wijze getracht om het Nederlandse strafvonnis ten uitvoer te leggen, terwijl de Staat gelet op artikel 561 lid 1 Sv gehouden is straffen zo snel mogelijk te executeren.
[eiser] stelt voorts dat onder omstandigheden ook bij de executie van een straf rekening moet worden gehouden met eerdere veroordelingen, zoals artikel 63 Sr en § 55 StGb de Nederlandse respectievelijk de Duitse strafrechter verplichten om bij strafoplegging rekening te houden met eerdere straffen. Indien [eiser] eerst zijn Nederlandse straf had uitgezeten dan zou de Duitse rechter vervolgens met de Nederlandse bestraffing rekening hebben gehouden in een voor Folkers gunstige zin. Voorts behoort de Staat rekening te houden met buitenlandse straffen, nu in Europees verband gestreefd wordt naar een integratie van de verschillende strafrechtssystemen van de onderscheiden lidstaten. Door dit na te laten, tast de Staat de rechtsbescherming van burgers aan.
Tot slot stelt [eiser] dat tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf in strijd is met artikel 3 EVRM.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Ter beoordeling in deze procedure staat of de bij vonnis van 20 december 1977 door de rechtbank Utrecht aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf reeds is geëxecuteerd, of het recht om deze straf ten uitvoer te leggen is verjaard en/of de Staat onrechtmatig handelt door deze straf thans ten uitvoer te leggen.
Nederlandse straf reeds tenuitvoergelegd?
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse straf reeds is geëxecuteerd op grond van artikel 39 lid 4 Uitleveringswet (Uw) en artikel IX lid 3 van het Verdrag van Wittem van 30 augustus 1979. Volgens [eiser] moet de hele periode dat hij in Duitsland in detentie heeft doorgebracht, derhalve ook de periode dat hij aldaar zijn Duitse straf uitzat, op de duur van de Nederlandse straf in mindering worden gebracht. Indien artikel 39 lid 4 Uw slechts betrekking zou hebben op de voorlopige hechtenis, dan stelt [eiser] zich op het standpunt dat de periode dat hij in Duitsland een vrijheidsstraf heeft uitgezeten in redelijkheid in mindering moet worden gebracht op de Nederlandse straf omdat de Staat – in strijd met de bepalingen van de Uitleveringswet en het Verdrag van Wittem – ervan heeft afgezien om [eiser] onmiddellijk naar Nederland te laten terugkeren.
De Staat betwist dit betoog en voert aan dat artikel 39 lid 4 Uw uitsluitend betrekking heeft op de detentie van een persoon in het kader van een tijdelijke uitlevering ten behoeve van berechting, met andere woorden: de periode van voorlopige hechtenis in het buitenland. Voorts wijst de Staat erop dat het verdrag van Wittem ten tijde van de tijdelijke uitlevering van [eiser] nog niet in werking was getreden.
4.3. De rechtbank overweegt het volgende. Het betoog van [eiser] komt er op neer dat een veroordeelde in een situatie als deze van de hem, bij vonnissen van verschillende staten, opgelegde vrijheidsstraffen er feitelijk steeds maar één hoeft uit te zitten, althans beide straffen gelijktijdig kan uitzitten. De tekst van artikel 39 lid 4 Uw noch de wetsgeschiedenis bij deze bepaling wijst er op dat de wetgever een dergelijke ‘strafvermindering’ dan wel ‘gelijktijdige executie’ heeft beoogd. Integendeel, de wet en wetsgeschiedenis wijzen er veeleer op dat de wetgever uitsluitend oog heeft gehad op aftrek van de periode van voorlopige hechtenis in het buitenland.
Het verdrag van Wittem, dat op 30 januari 1983 in Nederland in werking is getreden, was ten tijde van de tijdelijke uitlevering van [eiser] op 17 oktober 1978 noch ten tijde van de definitieve uitlevering op 3 augustus 1981 van kracht en is derhalve niet op de uitlevering van [eiser] van toepassing, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, zodat het beroep van [eiser] op artikel IX van dit Verdrag reeds daarom faalt. Afgezien daarvan biedt de tekst van artikel IX van het Verdrag van Wittem evenmin ruimte voor de door [eiser] voorgestane ‘strafvermindering’ danwel ‘gelijktijdige executie’.
[eiser] heeft voorts onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit kan volgen dat de redelijkheid in de onderhavige situatie tot de door [eiser] voorgestane uitleg van artikel 39 lid 4 Uw en artikel IX van het Verdrag van Wittem moet leiden. De enkele stelling dat [eiser] thans de hem in 1977 opgelegde vrijheidsstraf zou moeten uitzitten, terwijl hij reeds een langdurige vrijheidsstraf in Duitsland heeft ondergaan, is daartoe in elk geval onvoldoende.
4.4. Het vorengaande voert tot de slotsom dat de Nederlandse straf niet reeds is geëxecuteerd.
4.5. [eiser] stelt dat het recht tot tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf is verjaard. Volgens [eiser] bedraagt de verjaringstermijn van de executie 24 jaar en is de verjaringstermijn uiterlijk na het onherroepelijk worden van het Duitse vonnis in 1981 ingegaan. Op dat moment had de Nederlandse regering de executie van het Nederlandse strafvonnis ter hand kunnen nemen.
De Staat verweert zich met de stelling dat de verjaringstermijn op grond van artikel 76a lid 3 Sr is geschorst zolang [eiser] in Duitsland in detentie verbleef voor de tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis.
4.6. Partijen gaan er terecht vanuit dat indien sprake is van schorsing van de verjaringstermijn, het recht tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis niet is verjaard. Ter beantwoording ligt derhalve de vraag voor of de verjaringstermijn is geschorst zolang [eiser] krachtens het Duitse strafvonnis in Duitsland in detentie verbleef, zoals de Staat betoogt en [eiser] betwist. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.7. De Memorie van Toelichting bij artikel 77 oud Sr (thans het gelijkluidende artikel 76a Sr) vermeldt: “Waar de wet schorsing der tenuitvoerlegging van het vonnis mogt bevelen, moet de termijn der verjaring niet doorloopen, en hetzelfde moet gelden waar de executie der straf plaats vindt of feitelijk onmogelijk is, omdat de veroordeelde eene andere straf ondergaat.”
De ratio van artikel 76a lid 3, tweede zinsdeel, Sr is dat wordt voorkomen dat het executierecht van een vrijheidsstraf verjaart indien de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf onmogelijk wordt gemaakt door de tenuitvoerlegging van een andere vrijheidsstraf. Aldus moet een gedwongen ‘inactiviteit’ van het Openbaar Ministerie in de strafexecutie niet tegen hem kunnen worden gebruikt.
Tegen deze achtergrond is het betoog van [eiser] dat de detentie van een veroordeelde in het buitenland krachtens een buitenlands vonnis niet onder de schorsingsgrond van artikel 76a lid 3 Sr valt omdat het een accidentele omstandigheid betreft, niet concludent. Immers ook in dat geval zal de tenuitvoerlegging van een Nederlandse straf feitelijk onmogelijk zijn vanwege de tenuitvoerlegging van een uit andere hoofde opgelegde vrijheidsstraf, in welk geval de wetgever nu juist heeft bedoeld de verjaring van de executie van een andere vrijheidsstraf te voorkomen.
4.8. De omstandigheid dat de Staat er zelf in heeft toegestemd dat [eiser] aan Duitsland werd uitgeleverd om daar zijn Duitse straf uit te zitten, leidt niet tot een andere conclusie. De wetsgeschiedenis noch de ratio van de bepaling wijst erop dat de wetgever een onderscheid heeft willen aanbrengen in de situatie dat de Staat de feitelijke onmogelijkheid van de executie van een straf al dan niet had kunnen voorkomen door de straf eerder ten uitvoer te leggen. Temeer niet nu – zo ook in het geval van [eiser] – een goede rechtsbedeling met zich kan brengen dat een later uit andere hoofde opgelegde vrijheidsstraf eerder ten uitvoer wordt gelegd.
4.9. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de verjaringstermijn is geschorst gedurende de periode dat [eiser] in Duitsland zijn aldaar opgelegde vrijheidsstraf onderging. Het recht tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis is derhalve niet verjaard.
4.10. De rechtbank stelt voorop dat de Staat ingevolge de wet verplicht is een opgelegde straf ten uitvoer te leggen. Met deze verplichting verhoudt zich de mogelijkheid dat de Staat afstand van het executierecht zou kunnen doen slecht. Echter, de Staat kan in beginsel gehouden worden om toezeggingen na te komen, zelfs als die toezeggingen in strijd met de wet zijn, indien een veroordeelde niet had kunnen weten althans begrijpen dat de toezegging in strijd met de wet was en het algemeen belang zich niet tegen honorering van het belang van de veroordeelde bij naleving van die toezegging verzet.
4.11. Allereerst dient beoordeeld te worden of de Staat, gelijk [eiser] betoogt, een mededeling heeft gedaan en/of handelingen heeft verricht waaruit [eiser] het gerechtvaardig vertrouwen heeft kunnen afleiden dat de Nederlandse straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien hij zijn Duitse straf zou hebben uitgezeten.
[eiser] stelt in dit verband dat de Staat reeds met de definitieve uitlevering van [eiser] aan Duitsland feitelijk afstand heeft gedaan van zijn recht tot strafexecutie. De Staat wist immers ten tijde van de definitieve uitlevering dat Duitsland geen eigen onderdanen uitlevert, zodat executie van de Nederlandse straf reeds daarom niet meer mogelijk was. Voorts – zo betoogt [eiser] – volgt uit de brief van 7 november 1980 dat Nederland afstand van strafexecutie heeft gedaan. De Staat heeft immers, zo blijkt volgens [eiser] uit deze brief, alleen dán geen afstand van tenuitvoerlegging gedaan indien [eiser] zich aan een Duitse straf zou onttrekken. Dit is niet het geval, nu [eiser] zijn Duitse straf volledig heeft uitgezeten. Bovendien bestond er ten tijde van de uitlevering aan Duitsland reeds de mogelijkheid om een levenslange gevangenisstraf om te zetten in een tijdelijke, zodat de Staat wist dat [eiser] op enig moment in Duitsland in vrijheid zou worden gesteld. Overigens gingen ook de Duitse Autoriteiten ervan uit dat de Staat van het recht tot tenuitvoerlegging van de straf afstand had gedaan, zoals blijkt uit een brief van 11 augustus 1992 van de GeneralbundesAnwalt, aldus steeds [eiser].
De Staat betwist dit betoog van [eiser] en voert aan dat hij ten tijde van de uitlevering van [eiser] aan Duitsland er geen rekening mee heeft kunnen houden dat de levenslange gevangenisstraf van [eiser] na omstreeks 15 jaar zou kunnen worden omgezet in een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Voorts voert de Staat aan dat in de brief van 7 november 1980 aan mr. Willems uitdrukkelijk is meegedeeld dat geen afstand wordt gedaan van het recht om het Nederlandse strafvonnis ten uitvoer te leggen, aan welke mededeling geen beperkingen zijn verbonden.
4.12. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Staat in de brief van 7 november 1980 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat geen afstand wordt gedaan van het recht tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat deze mededeling beperkt is tot het in de brief genoemde voorbeeld dat [eiser] zich aan tenuitvoerlegging van de Duitse straf zou onttrekken. Uit het enkel noemen van een voorbeeld waarin tot strafexecutie zal worden overgegaan, kan immers niet een impliciete toezegging worden afgeleid dat de Staat in een ander voorkomend geval zal afzien van executie.
4.13. De omstandigheid dat, naar [eiser] betoogt en de Staat betwist, de Generalbundesanwalt bij het Bundesgerichtshof in zijn brief van 11 augustus 1992 ook tot de conclusie zou zijn gekomen dat de Staat met de brief van 7 november 1980 afstand van het recht tot strafexecutie heeft gedaan, doet aan het vorenstaande niet af. Het gaat er immers om of [eiser] uit de mededelingen en/of handelingen van de Staat het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen, terwijl de Generalbundesanwalt bovendien geen Nederlandse bevoegde instantie is op wiens mededelingen [eiser] zou hebben mogen afgaan, voorzover [eiser] dat nog heeft bedoeld te betogen.
4.14. Ook de brief van 22 juli 1996 duidt er niet op dat de Staat de Nederlandse straf niet zal executeren indien de Duitse straf volledig is geëxecuteerd. In voornoemde brief deelt de Staat immers uitsluitend mede dat over de executie van de Nederlandse straf nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Uit deze mededeling kan in elk geval niet worden afgeleid dat de Staat het vertrouwen heeft gewekt niet tot tenuitvoerlegging over te gaan indien [eiser] heeft voldaan aan alle voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Temeer niet, nu de Staat [eiser] in voornoemde brief erop wijst dat het besluit of tot tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf zal worden overgegaan voorbehouden is aan de officier van justitie te Utrecht en zodoende de mogelijkheid openhoudt dat tot executie van de straf wordt overgegaan.
4.15. Evenmin heeft [eiser] uit de omstandigheid dat de Staat hem definitief aan Duitsland heeft uitgeleverd het vertrouwen kunnen ontlenen dat de Staat afstand heeft gedaan van het recht tot executie van de Nederlandse straf. In de brief van 7 november 1980 heeft de Staat immers uitdrukkelijk meegedeeld dat definitieve uitlevering van [eiser] niet impliceert dat de Staat afstand doet van het recht tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis. De omstandigheid dat Duitsland geen eigen onderdanen uitlevert, laat overigens onverlet de mogelijkheid [eiser] aan te houden wanneer hij zich op Nederlands grondgebied begeeft respectievelijk de mogelijkheid hem internationaal te signaleren. Ook dit betoog van [eiser] faalt derhalve.
4.16. Uit het vorenstaande volgt dat [eiser] uit de brieven van 7 november 1980 en van 22 juli 1996 noch uit de omstandigheid dat de Staat hem definitief aan Duitsland heeft uitgeleverd, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij zijn Nederlandse straf niet meer hoefde uit te zitten.
4.17. [eiser] stelt voorts nog dat de Staat gedurende een periode van (inmiddels) 10 jaar op geen enkele wijze heeft getracht om het Nederlandse strafvonnis ten uitvoer te leggen, terwijl de Staat gelet op artikel 561 lid 1 Sv gehouden is straffen zo snel mogelijk te executeren. [eiser] betoogt dat de Staat zijn recht heeft verwerkt om thans nog tot tenuitvoerlegging over te gaan, temeer omdat er met de executie inmiddels geen enkel redelijk strafrechtelijk doel meer is gediend.
De Staat voert hiertegenover onder meer aan dat rechtsverwerking in het strafrecht geen rol speelt en voorts dat – naar vaste jurisprudentie – het enkele stilzitten geen rechtsverwerking met zich brengt.
4.18. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het Openbaar Ministerie in beginsel de plicht heeft om rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen. Zulks impliceert dat de executieplicht voor het Openbaar Ministerie blijft bestaan ook al is er vanaf het moment waarop de uitspraak juridisch én feitelijk executabel werd, geruime tijd verstreken. De omstandigheid dat de Staat in de periode van 13 november 1995 tot 13 november 2000 niet tot executie van het Nederlandse strafvonnis is overgegaan kan de Staat bezwaarlijk worden tegengeworpen. Op dat moment was het Duitse strafvonnis nog niet volledig ten uitvoer gelegd. Voorts staat vast dat de Staat bij brief van 14 juli 2000, derhalve nog voordat de Duitse straf volledig was geëxecuteerd, aan mr. Willems heeft meegedeeld dat de Staat geen beletselen zag om het strafvonnis jegens [eiser] ten uitvoer te leggen. Daarnaast staat vast dat de Staat [eiser] in 2001 nationaal en internationaal heeft laten signaleren en zich in de brieven aan de raadsman van [eiser] nadien steeds op het standpunt heeft gesteld dat het Nederlandse strafvonnis ten uitvoer zal worden gelegd. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de Staat zijn recht op tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis – voorzover toepassing van dit leerstuk in een geval als het onderhavige al mogelijk is – heeft verwerkt. [eiser] heeft daarnaast onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit kan volgen dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, anders dan door het enkele verstrijken van tijd, geen redelijk strafrechtelijk doel meer is gediend. De enkele omstandigheid dat [eiser] thans ruim 10 jaar in vrijheid heeft doorgebracht is daartoe in elk geval onvoldoende.
4.19. [eiser] betoogt voorts dat onder omstandigheden ook bij de executie van een straf rekening moet worden gehouden met eerdere veroordelingen, zoals artikel 63 Sr en § 55 StGb de Nederlandse respectievelijk de Duitse strafrechter verplichten om bij strafoplegging rekening te houden met eerdere straffen. Indien [eiser] eerst zijn Nederlandse straf had uitgezeten dan zou de Duitse rechter vervolgens met de Nederlandse bestraffing rekening hebben gehouden in een voor Folkers gunstige zin. Voorts behoort de Staat rekening te houden met buitenlandse straffen, nu in Europees verband gestreefd wordt naar een integratie van de verschillende strafrechtssystemen van de onderscheiden lidstaten.
De Staat betwist dit en voert aan dat artikel 63 Sr noch artikel 55 StGB op de tenuitvoerlegging van straffen van toepassing is en betwist voorts dat [eiser], indien eerst de Nederlandse straf ten uitvoer zou zijn gelegd, hij omstreeks hetzelfde tijdstip als nu zou zijn vrijgekomen.
4.20. De rechtbank stelt voorop dat, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, artikel 63 Sr en artikel 55 StGb niet zien op de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Voor toepassing van deze bepalingen buiten de berechting, biedt de Nederlandse wet noch de Duitse wet ruimte. Anders dan [eiser] betoogt wijst de door hem aangehaalde jurisprudentie daar niet op, nu die ziet op toepassing van artikel 63 Sr in het kader van berechting. Tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf nu is derhalve ook op die grond niet onrechtmatig.
Voor zover de stellingen van [eiser], die niet zonder meer inzichtelijk zijn, ook aldus moeten worden begrepen dat de tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis onrechtmatig is omdat bij de uitlevering van [eiser] destijds aan Duitsland zijn belangen zijn geschaad, faalt ook dit betoog. [eiser] heeft immers onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om te kunnen concluderen dat hij als gevolg van de beslissing van de Staat om hem op 3 augustus 1981 definitief aan Duitsland uit te leveren in enig rechtens te respecteren belang is geschaad (de enkele niet onderbouwde veronderstelling dat [eiser] indien hij eerst zijn gevangenisstraf in Nederland zou hebben ondergaan, hij in Duitsland ook in 1995 voorwaardelijk zou zijn vrijgekomen volstaat immers niet), nog daargelaten de vraag of zulks er nu toe leidt dat verdere tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis onrechtmatig is.
4.21. [eiser] stelt tot slot dat executie van de Nederlandse straf in strijd is met artikel 3 EVRM omdat het onmenselijk is om [eiser] na een detentie van 18 jaar en vervolgens een invrijheidstelling van 10 jaar weer vast te zetten op basis van een vonnis uit 1977. De Staat bestrijdt dit.
4.22. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de enkele omstandigheid dat [eiser], nadat hij 10 jaar in vrijheid heeft doorgebracht, geconfronteerd wordt met het uitzitten van een hem in 1977 opgelegde vrijheidsstraf weliswaar voor [eiser] uiterst bezwaarlijk is, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet is te beschouwen als een ‘inhuman’ en ‘degrading treatment’ als bedoeld in artikel 3 EVRM.
4.23. Op grond van het vorenstaande is niet komen vast te staan dat de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf op de door [eiser] gestelde gronden jegens hem onrechtmatig is. Zijn vorderingen dienaangaande zullen dan ook worden afgewezen.
4.24. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat worden ver
I wijst de vorderingen af;
II veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat begroot op € 244,- aan verschotten en € 1.130,- aan salaris van de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. Valk, E.C. van Veen en H.M. Boone en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006.?