ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6517

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/28996
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming over asielaanvraag en zorgvuldigheidseisen in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 maart 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Turkse vreemdeling, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheidseisen zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had eerder een aanvraag ingediend, maar de beslissing daarop was niet tijdig genomen, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin de verweerder werd opgedragen om binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen. De verweerder heeft echter besloten om de aanvraag af te wijzen zonder het resultaat van aanvullend onderzoek in Turkije af te wachten, wat volgens de rechtbank in strijd was met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank concludeerde dat de keuze van de verweerder om het bestreden besluit te nemen niet in hoofdzaak strekte tot het doel waarvoor de bevoegdheid was verleend, maar dat er sprake was van een conflict van rechtsplichten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/28996
V.nr.: 200.753.0900
inzake: A, geboren op [...] 1945, van Turkse nationaliteit, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 4 juni 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij uitspraken van 22 juni 2004 (AWB 04/7673) en 21 april 2005 (AWB 04/38686) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de beroepen van eiser gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaard. In laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank verweerder opgedragen om, onder verbeurte van een dwangsom, binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen.
2. Op 13 mei 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 10 juni 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. De zienswijze is aangevuld bij brieven van 14 en 17 juni 2005. Bij besluit van 22 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 27 juni 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 juli 2005. Op 16 augustus 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 januari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit het dorp C in Turkije. Eiser vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn betrokkenheid bij de PKK (de Koerdische Arbeiderspartij). Eiser is sinds 1985 sympathisant van de PKK. Vanwege zijn sympathie voor de PKK en omdat eiser een neef is van PKK-leider Abdullah Öcalan is hij regelmatig lastiggevallen door de Turkse autoriteiten. In 1985 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Eiser is in 1988 vervroegd vrijgelaten vanwege een amnestieregeling onder de voorwaarde dat hij geen activiteiten meer voor de PKK zou verrichten. In 1988 is eiser nogmaals tien dagen vastgehouden, waarbij hij is gemarteld. Na zijn vrijlating in 1988 heeft eiser gezien hoe de mensen uit zijn dorp en omgeving werden opgepakt. Uit vrees ook opgepakt te worden is eiser ondergedoken. Via een milist is eiser in 1990, uit zelfbescherming, actief geworden voor de PKK. Eiser heeft gedurende drie maanden in een kamp in de Beka-vallei in Libanon verbleven, waar hij een cursus heeft gehad over de ideologie van de PKK. Daar heeft eiser ook zijn neef Abdullah Öcalan ontmoet, die hem heeft gevraagd guerrillastrijder te worden. Dat heeft eiser geweigerd. Na zijn opleiding heeft eiser een leidinggevende logistieke functie gekregen, hetgeen onder andere inhield dat hij zich bezig hield met het verspreiden van voedsel in de bergen bij Zagroz, Haftenin, Besta en Herekol. Eiser was ook in het bezit van wapens, maar heeft nooit aan de gewapende strijd deelgenomen. Ook eisers kinderen zijn betrokken bij de PKK. Een dochter van eiser is in 1995 gedood toen zij bij de guerrilla zat. Omdat het leven bij de guerrillastrijders voor eiser, in verband met zijn leeftijd en in lichamelijk opzicht, steeds zwaarder werd en hij bang was in handen te vallen van Turkse militairen, heeft eiser de guerrilla verlaten. De PKK heeft een milist 4000 US dollar betaald, waarna deze ervoor heeft gezorgd dat eiser op 5 mei 2003 zijn land van herkomst kon verlaten.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op verzoek van verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in het land van herkomst van eiser nader onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 29 maart 2005 (met kenmerk DPV/AM-U041101.0429). In dit ambtsbericht wordt als volgt geconcludeerd. Het door eiser in kopie overgelegde uittreksel uit het geboorteregister en het door eiser overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister zijn afschriften van authentieke documenten en zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten. Het door eiser in kopie overgelegde opsporingsbevel is geen afschrift van een authentiek document. Eiser wordt niet gezocht door de autoriteiten voor (vermeende) strafbare feiten gerelateerd aan (vermeende) terroristische activiteiten. Tijdens het onderzoek zijn er ook geen lopende rechtszaken tegen eiser aangetroffen waarin hij met dergelijke activiteiten in verband wordt gebracht.
2. Eiser heeft bij de zienswijze van 10 juni 2005 een zestal documenten met vertaling overgelegd. Op 14 juni 2005 heeft eiser een aanvullende zienswijze ingediend, waarbij hij opnieuw een document met vertaling heeft overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken op 28 juli 2005 verzocht een aanvullend onderzoek te doen in Turkije. Dit onderzoek was ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting nog niet afgerond.
IV. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
1.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
3. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, nu verweerder de bevoegdheid om te beslissen, die is toegekend ter uitvoering van een zorgvuldig vreemdelingenbeleid, slechts heeft aangewend om het verder oplopen van dwangsommen te voorkomen. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de zorgvuldigheid vereist dat de bij de zienswijze overgelegde documenten moeten worden onderzocht en het bestreden besluit vervolgens is genomen zonder het resultaat van het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken af te wachten. Het bestreden besluit is tevens onzorgvuldig voorbereid nu een aanvulling op de zienswijze van 14 juni 2005, met een uit Turkije afkomstige bijlage, in het bestreden besluit in het geheel niet is betrokken.
4. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze beroepsgronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van détournement de pouvoir. Verweerder heeft een inhoudelijk gemotiveerd besluit genomen. Evenmin is sprake van een onzorgvuldig voorbereid besluit. De op het moment van het nemen van het bestreden besluit beschikbare gegevens waren voldoende om een gemotiveerd besluit op de asielaanvraag te nemen. Er is immers reeds een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken voorhanden ten aanzien waarvan een zogenaamde REK-check is verricht. De bij de zienswijze overgelegde kopieën van documenten vormen onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in dat ambtsbericht. Het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken heeft plaatsgevonden in de periode van november 2004 tot maart 2005 en derhalve nadat de betreffende documenten zouden zijn opgesteld, waardoor mag worden aangenomen dat het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een meer actuele stand van zaken weergeeft. Voorts heeft eiser reeds eerder een kopie van een document overgelegd dat bij onderzoek geen afschrift bleek van een authentiek document. Het aanvullend onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken dient slechts te worden beschouwd als een kwestie van extra zorgvuldigheid en maakt niet dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is genomen.
5.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder met het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, als neergelegd in artikel 3:3 van de Awb. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het blijkens de overwegingen in het bestreden besluit en de uiteenzetting namens verweerder ter zitting, verweerder het zorgvuldigheidshalve noodzakelijk heeft geacht, naar aanleiding van de door eiser bij de zienswijze overgelegde documenten, het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verzoeken een aanvullend onderzoek te verrichten in het land van herkomst. Verweerder heeft er evenwel voor gekozen de resultaten van dit onderzoek niet af te wachten en een beslissing op de aanvraag te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt dat de aanleiding hiervoor is gelegen in de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2005 waarin het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond is verklaard en verweerder is opgedragen om, onder verbeurte van een dwangsom van €250 voor elke dag dat de genoemde termijn wordt overschreden, binnen een termijn van vier weken een beslissing op de aanvraag te nemen. Aannemelijk is derhalve dat verweerder het bestreden besluit thans heeft genomen om (verdere) verbeuring van dwangsommen te voorkomen. De rechtbank acht deze omstandigheid evenwel niet voldoende voor het oordeel dat verweerder aldus heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Awb. Daartoe overweegt zij het volgende.
5.2. Vastgesteld wordt dat verweerder na voornoemde uitspraak van de rechtbank op 12 mei 2005 een voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag heeft uitgebracht. Bij de zienswijze op dit voornemen van 10 juni 2005 heeft eiser de documenten ingebracht die thans onderwerp zijn van aanvullend onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken. Niet is gebleken dat deze documenten eerder konden worden ingebracht, mede gezien de datering van de bij deze documenten geleverde vertaling. Voorts was eiser gehouden de betreffende documenten in deze fase van de besluitvorming in te brengen opdat deze nog ten volle bij de beoordeling van de aanvraag konden worden betrokken. Gelet hierop bestond voor verweerder op grond van zorgvuldigheidseisen de verplichting om deze documenten te doen onderzoeken, waartoe verweerder ook is overgegaan. De rechtbank stelt vast dat hiermee voor verweerder een conflict van rechtsplichten is ontstaan: enerzijds is verweerder gehouden een rechterlijke uitspraak na te leven, namelijk de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, om binnen de gestelde termijn een beslissing op de aanvraag te nemen, terwijl verweerder anderzijds op grond van artikel 3:2 van de Awb gehouden is tot een zorgvuldige besluitvorming. De rechtbank merkt op dat het bij dit conflict van rechtsplichten voor verweerder in de rede had gelegen om contact met de wederpartij te zoeken om het te volgen traject te bespreken dan wel om zich te wenden tot de rechtbank met een verzoek om opheffing van de dwangsom wegens gewijzigde omstandigheden. In die zin was derhalve sprake van een handelingsalternatief voor verweerder. De omstandigheid dat verweerder van dit alternatief geen gebruik heeft gemaakt maakt evenwel niet dat reeds daarom sprake is van détournement de pouvoir, nu in het conflict van rechtsplichten waarin verweerder verkeerde, de keuze van verweerder om het bestreden besluit te nemen niet in hoofdzaak strekte tot een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid hem is verleend. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat de onderhavige situatie, waarin een inhoudelijk gemotiveerd besluit is genomen zich onderscheidt van de situatie waarin geen inhoudelijk besluit voorligt. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000 in het onderhavige geval uitsluitend heeft gebruikt om het verbeuren van (verdere) dwangsommen te ontlopen. Het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 3:3 van de Awb slaagt dan ook niet.
6. Voorts staat ter beoordeling de vraag of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, zoals eiser subsidiair in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank overweegt in dit kader dat verweerder het verrichten van nader onderzoek in Turkije, gelet op de door eiser bij de zienswijze overgelegde documenten, uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk heeft geacht voor de besluitvorming. Het lag derhalve in de rede het resultaat van dit aanvullende onderzoek bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. Zonder het resultaat van dit nadere onderzoek af te wachten heeft verweerder echter het bestreden besluit genomen. Deze omstandigheid maakt dat artikel 3:2 van de Awb onvoldoende in acht is genomen. De stelling van verweerder dat het bestreden besluit zorgvuldig is genomen, nu reeds een individueel ambtsbericht was uitgebracht en verweerder derhalve op de hoogte was van de voor het nemen van het bestreden besluit relevante feiten wordt door de rechtbank niet onderschreven, gezien de overwegingen uit het bestreden besluit, waaruit blijkt dat ook verweerder zelf nader onderzoek naar die stukken noodzakelijk heeft geacht. Gelet op het voorgaande was immers op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog geen sprake van een definitieve en afdoende feitenvergaring. De rechtbank overweegt voorts dat eiser in beroep terecht heeft aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de aanvullende zienswijze van 14 juni 2005, met het daarbij overgelegde schrijven van de Turkse advocaat mr. Baran, bij de beoordeling heeft betrokken. Ook in zoverre voldoet het besluit niet aan de daaraan ingevolge artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen.
7.1. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 en op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om conform het verzoek van eiser zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, reeds omdat geen sprake is van de situatie dat na vernietiging van het bestreden besluit rechtens nog maar één beslissing mogelijk is.
7.3. Voor het stellen van een termijn voor het nieuw te nemen besluit aan verweerder op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bestaat naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding. In dit verband wordt overwogen dat namens verweerder ter zitting is meegedeeld dat de resultaten van het aanvullend onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken in Turkije in de tweede week van februari worden verwacht en dat deze naar verwachting in de eerste week van maart voor verweerder beschikbaar zullen zijn. Verweerder zal ten aanzien van deze onderzoeksresultaten vervolgens een zogenaamde REK-check dienen te verrichten en tevens zal eiser op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 in de gelegenheid dienen te worden gesteld een reactie in te dienen op de resultaten van het onderzoek, waarvoor een termijn van drie weken voldoende zal zijn, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft meegedeeld. Mogelijk ziet verweerder voorts aanleiding een nieuw voornemen uit te brengen, waarop eiser een zienswijze naar voren kan brengen. Uitgaande van de huidige en hiervoor beschreven stand van zaken, acht de rechtbank, behoudens thans niet voorzienbare ontwikkelingen, een termijn tot 1 juni 2006 een redelijke termijn voor het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag.
7.4. De rechtbank ziet ten slotte, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, thans geen aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb. Dit laat overigens de mogelijkheid voor eiser om zich - bij niet naleving van de aan verweerder gegeven beslistermijn - alsnog te wenden tot de rechtbank met een verzoek tot het vaststellen van een dwangsom onverlet.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder uiterlijk op 1 juni 2006 een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzitter, en mrs. O.L.H.W.I. Korte en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 23 maart 2006
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 23 maart 2006
Conc: SaS
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.