ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6165

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/7250, 06/7248
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake verblijfsvergunning voor medische behandeling

In deze zaak heeft verzoekster, van Ugandese nationaliteit, op 28 augustus 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het ondergaan van medische behandeling. De aanvraag werd door verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, afgewezen bij besluit van 2 oktober 2003. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar op 1 februari 2006 ongegrond. Hierop heeft verzoekster op 8 februari 2006 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de behandeling van haar beroep in Nederland kon afwachten.

Verweerder heeft op 12 mei 2006 het bestreden besluit ingetrokken, waarna de rechtbank het beroep heeft aangemerkt als mede gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De voorzieningenrechter heeft op 30 mei 2006 uitspraak gedaan, waarbij hij op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak deed in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, omdat de geldende beslistermijn was verstreken op het moment dat het bestreden besluit werd ingetrokken. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, aangezien in de hoofdzaak werd beslist.

De voorzieningenrechter stelde verweerder een termijn van zes maanden voor het nemen van een nieuw besluit en trof ambtshalve een voorlopige voorziening, die inhield dat verzoekster niet zou worden uitgezet totdat verweerder opnieuw op het bezwaar zou hebben beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 966,-- bedroegen, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, en op 30 mei 2006 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 7250 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 7248 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2006
in de zaak van:
A,
geboren op [...] 1975, van Ugandese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
‘s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 28 augustus 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel het ondergaan van medische behandeling. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 oktober 2003 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 20 oktober 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort.
1.2 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 8 februari 2006 beroep ingesteld.
1.3 Verzoekster heeft voorts op 8 februari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat verzoekster de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten.
1.4 Verweerder heeft verzoekster bij brief van 12 mei 2006 bericht dat hij het bestreden besluit heeft ingetrokken. De rechtbank heeft partijen vervolgens bij brief van 15 mei 2006 bericht dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.5 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. In artikel 7:10, tweede lid, is bepaald dat de termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.
2.6 Niet in geschil is dat de op grond van artikel 7:10 Awb geldende beslistermijn was verstreken op het moment dat het bestreden besluit werd ingetrokken. De voorzieningenrechter zal het beroep daarom gegrond verklaren.
2.7 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het door verzoekster op 8 februari 2006 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.8 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. Ter zitting is door partijen naar voren gebracht dat een termijn van zes maanden gezien de omstandigheden van deze zaak redelijk moet worden geacht, mede nu niet valt uit te sluiten dat nader onderzoek noodzakelijk zal zijn voordat op het bezwaar kan worden beslist. In het licht van deze omstandigheden zal de voorzieningenrechter de termijn voor het nemen van een nieuw besluit in dit geval bepalen op zes maanden.
2.9 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om, na weging van de wederzijdse belangen en gezien het feit dat verweerder zich daar niet tegen heeft verzet, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verzoekster niet zal worden uitgezet totdat opnieuw op het bezwaar van 20 oktober 2003 is beslist.
2.10 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.11 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 draagt verweerder op binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 20 oktober 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van 8 februari 2006 af;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 138,-- aan verzoekster te vergoeden;
3.6 verbiedt verweerder verzoekster uit te zetten binnen vier weken na bekendmaking van het besluit op het bezwaar van 20 oktober 2003.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter en op 30 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze het verzoek om een voorlopige voorziening van 8 februari 2006 betreft, geen hoger beroep open.