ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6135

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/22501
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • L.M.J.A. Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met eerdere asielaanvraag in België en de toepassing van de Dublin Verordening

In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdeling, A, van Bengaalse nationaliteit, die op 7 mei 2006 in bewaring is gesteld door de Nederlandse autoriteiten. A had eerder op 25 april 2006 een asielaanvraag ingediend in België. De vreemdeling heeft aangevoerd dat overdracht op basis van de Overnameovereenkomst tussen Nederland en België sneller zou kunnen plaatsvinden dan op basis van de Dublin Verordening (EG) 343/2003. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Verordening een uitputtende regeling biedt voor de vaststelling van de verantwoordelijkheden van lidstaten bij de behandeling van asielverzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten aanvragen op basis van de Overnameovereenkomst vaak afwijzen, waardoor de overdracht naar België niet sneller zou zijn dan op basis van de Verordening.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs, geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat de bewaring van de vreemdeling rechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat de handelwijze van de Belgische autoriteiten in deze procedure niet ter beoordeling stond, en dat de rechtbank moest uitgaan van de rechtmatigheid van deze handelwijze zolang het tegendeel niet was vastgesteld.

De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de Rechtbank 's-Gravenhage, en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Proc.nr. : AWB 06/22501
Inzake: A,
volgens zijn verklaring geboren op [...] 1965 en van Bengaalse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Pollart te Roermond,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 7 mei 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 8 mei 2006 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006 alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ir. M. Petsch. Als tolk in de Bengaalse taal was aanwezig de heer P. Ghosh.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad doordat hij eerst drie dagen nadat hij in bewaring is gesteld is gehoord, terwijl de gemachtigde van eiser de dag na inbewaringstelling wel een telefonische tolk heeft kunnen reserveren. Voorts heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte is geclaimd op de zogenaamde Verordening van Dublin, omdat overdracht naar België op – kort gezegd – de Overnameovereenkomst op kortere termijn kan plaatsvinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de aangevoerde gronden, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder ingevolge artikel 5.2, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) eiser zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring heeft gehoord. Het zij de gemachtigde van eiser toegegeven dat het niet goed te rijmen valt dat blijkens het op 16 mei 2006 ingezonden aanvullend proces-verbaal van 15 mei 2006 door het Tolk en Vertaalcentrum aan de Koninklijke Marechaussee is medegedeeld dat eerst op 10 mei 2006 een tolk Bengali beschikbaar zou zijn, terwijl de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat zij via het voornoemde Tolk en Vertaalcentrum op 8 mei 2006 zelf wél heeft kunnen beschikken over een telefonische tolk in de Bengaalse taal. De rechtbank ziet geen grond om aan de verklaring van de gemachtigde te twijfelen. Dat neemt evenwel niet weg dat blijkens de inhoud van de op 16 mei 2006 ingezonden aanvullende processen-verbaal d.dis 11 mei 2006 en 15 mei 2006 de Koninklijke Marechaussee op 7 mei 2006 bij twee vertaalcentra heeft geïnformeerd naar de beschikbaarheid van een tolk in de Bengaalse taal en dat door het Tolk en Vertaalcentrum Nederland is aangegeven dat pas op 10 mei 2006 een tolk beschikbaar zou zijn, waarop tevens een afspraak is gemaakt om eiser die dag te horen. Gezien deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, is de rechtbank van oordeel, dat ondanks het feit dat de gemachtigde wel eerder over een tolk heeft kunnen beschikken, bezwaarlijk anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerder voldaan heeft aan het bepaalde in artikel 5.2, derde lid van het Vb 2000.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring heeft gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Het vorenstaande is onbestreden gebleven en vormt bovendien voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Ten aanzien van het beroep van eiser dat overdracht op grond van de beschikking van de Benelux Ministeriële Werkgroep voor het personenverkeer betreffende de verwijdering en overname van personen (Trb. 1978, 171, hierna: de Overnameovereenkomst) op kortere termijn kan plaatsvinden dan overdracht op grond van de Verordening (EG) nr. 343, 2003 (hierna: de Verordening) overweegt de rechtbank verder als volgt.
Op 16 mei 2006 heeft verweerder schriftelijk zijn standpunt met betrekking tot de wijze van overdracht van eiser naar België aan de rechtbank doen toekomen. In deze notitie is het navolgende opgenomen:
“Ten aanzien van eiser is uit Eurodac gebleken dat hij in België een asielaanvraag heeft ingediend op 25 april 2006. Derhalve wordt op basis van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening eiser geclaimd bij de Belgische autoriteiten. Deze claim is heden verzonden naar de Belgische autoriteiten. Indien de Belgische autoriteiten niet binnen twee weken reageren op het overnameverzoek dan wordt geacht de claim te zijn gehonoreerd.
(…)
De Verordening biedt een uitputtende regeling voor de vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij één van de lidstaten wordt ingediend. De Verordening derogeert derhalve aan de overnameovereenkomst tussen Nederland en België indien geclaimd kan worden op de Verordening. Wel biedt artikel 23 van de Verordening de mogelijkheid bilaterale basis administratieve regelingen te treffen voor de praktische toepassing van de Verordening teneinde deze gemakkelijker en doeltreffender ten uitvoer te leggen. (…). De overnameovereenkomst kan echter niet als een zodanige regeling worden beschouwd, nu deze niet voldoet aan de voorwaarden als vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Verordening.”
Ter zitting heeft verweerder -onbestreden gebleven- verklaard dat indien verweerder asielzoekers bij de Belgische autoriteiten claimt op basis van de Overnameovereenkomst, de Belgische autoriteiten die aanvraag afwijzen of niet in behandeling nemen. Nu vast staat dat eiser in België een asielaanvraag heeft ingediend, moet, gelet op vorenstaande verklaring zijdens verweerder, reeds daarom geoordeeld worden dat overdracht van eiser naar België op grond van de Overnameovereenkomst niet tot een sneller resultaat kan leiden dan overdracht op basis van de Verordening.
Of deze handelwijze van de Belgische autoriteiten al dan niet juist c.q. rechtmatig is, ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling van de rechtbank voor, zodat de rechtbank in deze procedure thans, zolang het tegendeel niet in rechte (tussen de Staten) is komen vast te staan, van de rechtmatigheid van deze handelwijze dient uit te gaan.
De rechtbank overweegt in aanvulling op het vorenstaande nog dat waar verweerder er ten betoge van de juistheid van zijn handelwijze nog op heeft gewezen dat de Verodening derogeert aan de Overnameovereenkomst, dit standpunt haar, gelet op de Overwegingen voorafgaand aan de artikelen van de Verordening (zie met name O. 5 en 10), alsmede het bepaalde in de derde alinea van artikel 29 van de Vordening, niet onjuist voorkomt. Voorts kan verweerder op de door hem aangevoerde gronden gevolgd worden in zijn standpunt dat de Overnameovereenkomst niet is aan te merken als een in artikel 23 van de Verordening bedoelde regeling.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld worden dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser is gewerkt, of dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen, in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 23 mei 2006