RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 57705 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 mei 2006
A,
geboren op [...] 1980, van Marokkaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Schutter, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft verweerder verzoekers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Verzoeker heeft tegen het besluit op 5 december 2005 bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoeker heeft op 20 december 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten, zoals die zijn gebleken uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard.
Verzoeker is op 5-jarige leeftijd in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen en alhier in het gezin van zijn ouders in B opgenomen. Hij heeft uitsluitend in Nederland onderwijs genoten. Het hele gezin woont nog steeds in B, zoals ook blijkt uit het VAS-overzicht in het dossier. Vanwege familiale perikelen is verzoeker in november 2002, hij was toen bijna 22 jaar, uit het gezin vertrokken en bij vrienden ingetrokken. Om allerlei redenen kon hij zich niet op het adres van die vrienden inschrijven, zodat hij zich bij de GBA heeft laten inschrijven bij een vestiging van het Leger des Heils in B, waarbij dat adres louter als postadres diende. Waarschijnlijk omdat verzoeker zich te weinig heeft gemeld bij het Leger des Heils heeft deze instantie het bestand geschoond en verzoeker doen uitschrijven bij de GBA. Op grond van die uitschrijving, welke plaats vond op 24 maart 2003, heeft verweerder besloten de verblijfsvergunning van verzoeker in te trekken. Het voornemen, alsmede de beslissing tot intrekking, zijn gezonden aan het postadres van het Leger des Heils; de poststukken zijn door het Leger des Heils geretourneerd aan verweerder. Verzoeker heeft kennis genomen van de intrekking van zijn verblijfsvergunning toen hem in het Huis van Bewaring, waar hij enige tijd moest verblijven, een kennisgeving werd uitgereikt waarin hem werd aangezegd dat hij Nederland moest verlaten. Verzoeker heeft zich vanaf 14 december 2004 wederom op het adres van zijn ouders ingeschreven bij de GBA. Hij heeft een Nederlandse vriendin en bouwt zijn eigen bedrijf op.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.3 Tussen partijen is allereerst in geschil of het besluit bekend gemaakt is in de zin van artikel 3.41 Awb. In dat artikel staat - kort samengevat - dat bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan een belanghebbende, dan wel, indien dat niet kan, op een andere geschikte wijze. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verzending naar het laatst bekende adres, zoals verweerder heeft gedaan, geen bekendmaking is in de zin van artikel 3.41 Awb, nu verweerder wist dat hij daar niet meer te bereiken was. Verzoeker heeft een aantal uitspraken (van de rechtbank ’s-Gravenhage, te weten: 16 oktober 2002, AWB 02/959, 13 november 2002 (zittingsplaats Zutphen) AWB 01/44511, 30 oktober 2002 (zittingsplaats Arnhem) AWB 99/5343, 27 november 2003 (zittingsplaats Roermond) AWB 02/48194) overgelegd waarvan de kern is dat het verzenden naar het laatst bekende adres een wijze van bekendmaking is die slechts in het door verweerder gevoerde beleid (B1/4.5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)) terug te vinden is en dat deze beleidsinvulling een niet geoorloofde afwijking van de wettelijke regels betreft en dat de toezending aan het laatst bekende adres niet als een “andere geschikte wijze” van bekendmaking kan worden beschouwd.
2.4 Verweerder heeft daarentegen verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 juni 2005, nr. 200502019/1, JV 2005, 289. In die uitspraak, met een casuspositie die veel gelijkenis vertoont met de onderhavige, heeft de Afdeling overwogen: De vreemdeling diende te begrijpen dat de minister bij ontbreken van een ander adres van het laatst bekende adres gebruik zou maken, zoals ook in de Vreemdelingencirculaire 2000 is aangekondigd. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat door het verzenden van het besluit naar het laatst bekende adres van de vreemdeling, het besluit op andere geschikte wijze bekend is gemaakt.
2.5 In een andere uitspraak, van 10 mei 2004, nr. 200308671/1, heeft de Afdeling een dergelijke toezending - daar ging het om een ongewenstverklaring - omschreven als “zinledig (…), omdat appellant niet meer woonachtig was op het laatst bekende adres en met onbekende bestemming was vertrokken”.
2.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat het gaat om een ambtshalve, dus niet op aanvraag, genomen besluit. Zeker bij zo’n besluit, dat men niet verwacht en ook niet behoeft te verwachten, valt niet zonder meer in te zien dat de vreemdeling dient te begrijpen dat dit door verweerder naar het laatst bekende adres wordt toegezonden. Gezien de hiervoor genoemde divergerende uitspraken van de Afdeling, alsmede de uitspraken van de rechtbank, is de voorzieningenrechter er nog niet van overtuigd dat de bodemrechter zich in deze zaak op het standpunt zal stellen dat het besluit op juiste wijze bekend is gemaakt.
2.7 Wat de inhoud van de zaak betreft is de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog aannemelijk lijkt dat verzoeker, ook in de tijd dat hij niet stond ingeschreven in de GBA, de periode van 24 maart 2003 tot 14 december 2004, niet zijn hoofdverblijf in Nederland heeft opgegeven. Voor het geven van een definitief oordeel zou overigens meer bewijs wenselijk zijn.
2.8 Gezien de belang van verzoeker, het gaat om het al dan niet afbreken van een 20-jarig verblijf in Nederland, is de voorzieningenrechter van oordeel dat mede gezien de voorgaande overwegingen het belang van verzoeker om de beslissing op bezwaar van verweerder in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om hem uit te zetten.
2.9 Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ook als uiteindelijk het standpunt, dat het besluit op de juiste wijze is toegezonden, houdbaar zou zijn, dan zou - anders dan door verweerder ter zitting is gesteld - verweerder niet gehouden zijn het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Er is slechts een bevoegdheid daartoe. Of verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren is allereerst ter discretie van verweerder. Niets verbiedt verweerder om, ook ingeval van een evidente en niet-verschoonbare termijnoverschrijding, toch inhoudelijk op het bezwaar in te gaan. Daarbij kunnen vragen opkomen zoals: wat is de mate van verwijtbaarheid van de vreemdeling, wat zou het materiële gevolg zijn van een ontvankelijk bezwaar en is niet-ontvankelijkverklaring in dat licht proportioneel te achten. In zo’n situatie zou het de voorzieningenrechter zeker niet vreemd voorkomen indien verzoeker zou worden gehoord.
2.10 Kortom: ook dan zou de voorzieningenrechter het niet zijn taak achten om in deze zaak de afweging te maken of al dan niet van de bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring gebruik zal worden gemaakt; die afweging zou verweerder zelf dienen te maken.
2.11 De voorzieningenrechter zal gezien het voorgaande de gevraagde voorziening toewijzen op de wijze als hierna vermeld.
2.12 De voorzieningenrechter ziet gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding artikel 78 Vw toe te passen.
2.13 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.14 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 15 oktober 2004 tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd;
3.3 verbiedt verweerder om verzoeker uit Nederland te (doen verwijderen);
3.4 bepaalt dat deze voorziening vervalt vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 4 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.C. Flaes, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.