ECLI:NL:RBSGR:2006:AX5823

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/19209
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verruimde gezinshereniging met meerderjarig kind en verbreking feitelijke gezinsband

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 maart 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel van verruimde gezinshereniging met haar meerderjarig kind. Eiseres had op 20 juli 2004 een aanvraag ingediend, die op 27 september 2004 door verweerder was afgewezen. Eiseres maakte bezwaar, maar dit werd op 14 april 2005 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde. De rechtbank toetste het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden en aan de voorschriften van openbare orde.

De rechtbank overwoog dat er geen specifiek beleid was geformuleerd over de vraag of de feitelijke gezinsband verbroken was, nu de hoofdpersoon in het huwelijk was getreden. Verweerder had beoordelingsvrijheid en de rechtbank oordeelde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband verbroken was, omdat de hoofdpersoon door het huwelijk een eigen gezin had gesticht. Eiseres voldeed daardoor niet aan de vereisten voor verruimde gezinshereniging zoals gesteld in artikel 3.24 Vb 2000.

De rechtbank volgde verweerder echter niet in zijn standpunt dat hij niet bevoegd was om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, omdat niet aan beleidsregels was getoetst. De rechtbank oordeelde dat verweerder de bijzondere omstandigheden die eiseres had aangevoerd, niet had beoordeeld in het kader van de vraag of zij, ondanks het niet voldoen aan de beperking, een vergunning diende te krijgen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 19209
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 maart 2006
in de zaak van:
A,
geboren op [...] 1944, van Turkse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 20 juli 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel verruimde gezinshereniging bij zoon. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 september 2004 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 12 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 14 april 2005 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 28 april 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 december 2005. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder pleegt de aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.4 Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, welke verband houden met het doel waarvoor verblijf is toegestaan.
2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid aanhef en onder g, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.6 In B1/2.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de beleidsregel over toepassing van de in artikel 16, eerste lid aanhef en onder g, Vw gegeven discretionaire bevoegdheid neergelegd. Daarin is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.7 Ingevolge artikel 3.24 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort tot en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een onevenredige hardheid zou betekenen.
2.8 De beleidsregels over de toepassing van deze bepaling zijn vastgelegd in B2/8.3 Vc, waarin onder meer is bepaald dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin behoort, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. De feitelijke gezinsband wordt in elk geval als verbroken beschouwd indien de vreemdeling een zelfstandig gezin vormt door het aangaan van een huwelijk of relatie.
2.9 Ingevolge artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.10 Verweerder heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 3.24, onder a, Vb geformuleerde voorwaarde voor verruimde gezinshereniging. Door het aangaan van een huwelijk heeft de zoon van eiseres (de hoofdpersoon) een zelfstandig gezin gevormd, waartoe eiseres niet (meer) feitelijk behoort. Nu in het onderhavige geval niet is getoetst aan het beleid, maar aan het Vreemdelingenbesluit, kan geen sprake zijn van toepassing van artikel 4:84 Awb, dat enkel ziet op afwijking van beleidsregels. De bevoegdheid om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid ontbreekt.
2.11 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij in het bezit zou moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12 Allereerst dient te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet (langer) feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon behoort.
2.13 De rechtbank stelt vast dat er geen specifiek beleid is geformuleerd ter beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige, waarbij een in het buitenland verblijvende ouder zich hier te lande wil herenigen met haar in Nederland verblijvende meerderjarige kind, de feitelijke gezinsband geacht moet worden nog immer te bestaan dan wel geacht moet worden te zijn verbroken, indien dit kind in het huwelijk is getreden. B2/8.3 Vc geeft slechts aan dat de feitelijke gezinsband geacht moet worden te zijn verbroken als het meerderjarige kind, dat hier te lande verblijf beoogt bij zijn ouders, een zelfstandig gezin heeft gevormd door het aangaan van een huwelijk.
2.14 Verweerder heeft bij de beoordeling of de feitelijke gezinsband al dan niet verbroken moet worden geacht, gegeven het bepaalde in artikel 3.24, aanhef en onder a, Vb, beoordelingsvrijheid. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van verweerder terzake slechts terughoudend mag toetsen. De rechtbank is van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nu de hoofdpersoon op 22 augustus 1996 in het huwelijk is getreden (en in 1999 is teruggekeerd naar Nederland), de feitelijke gezinsband tussen hem en eiseres sedert dat moment als verbroken kan worden beschouwd, omdat de hoofdpersoon door het aangaan van een huwelijk een eigen gezin heeft gesticht. Hierbij is van belang dat verweerder in de omgekeerde situatie, waarbij een meerderjarig kind verblijf beoogt bij zijn hier te lande verblijvende ouder(s), blijkens het hiervoor weergegeven beleid, eveneens aanneemt dat de gezinsband is verbroken, indien het kind is gehuwd. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet voldoet aan de vereisten die artikel 3.24 Vb stelt voor toelating op grond van de beperking “verruimde gezinshereniging”.
2.15 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder in de door eiseres naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft kunnen zien om in dit geval in afwijking van zijn beleid eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
2.16 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat verweerder in dit geval niet bevoegd is gebruik te maken van zijn in artikel 4:84 Awb gegeven inherente afwijkingsbevoegdheid, omdat niet is getoetst aan beleidsregels maar aan de voorwaarden van artikel 3.24 Vb. Verweerder heeft immers de mogelijkheid de gestelde bijzondere omstandigheden te betrekken bij de vraag of hij gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw, een vergunning te verlenen, indien niet wordt voldaan aan de beperking. Van de beleidsregel dat van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt als geformuleerd in B1/2.2.7 Vc kan op grond van artikel 4:84 Awb worden afgeweken.
2.17 Ter ondersteuning van haar standpunt, dat van het beleid dient te worden afgeweken, heeft eiseres op de hoorzitting van 5 april 2005 de volgende bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. Eiseres heeft zich in 1991 met haar kinderen bij haar echtgenoot in Nederland gevoegd, die al enige tijd hier te lande verbleef. Hier hebben zij in gezinsverband samen geleefd. In het najaar van 1996 is het hele gezin op aandringen van haar echtgenoot naar Turkije geremigreerd. De echtgenoot van eiseres is in 1999 overleden. Na het overlijden van hun vader zijn de hoofdpersoon en zijn broers teruggekeerd naar Nederland; eiseres is in Turkije achtergebleven. In 2001 is ten behoeve van eiseres verzocht om verlening van een mvv voor verblijf bij haar andere zoon, B. Deze aanvraag is afgewezen, omdat B niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres heeft last van lichamelijke medische problemen - waarvoor zij in Turkije op de intensive care heeft gelegen - en van psychische problemen in de vorm van een angststoornis. Zij heeft haar medische toestand met stukken onderbouwd. In Turkije heeft eiseres alleen nog maar een (gehuwde) dochter. Gelet op de grote geografische afstand tussen eiseres en deze dochter, alsmede het feit dat de echtgenoot van genoemde dochter werkloos is en financiële problemen heeft, is genoemde dochter niet in staat om voor eiseres te zorgen. In het land van herkomst is eiseres derhalve op zichzelf aangewezen.
2.18 Blijkens pagina 2, vierde alinea van het bestreden besluit, heeft verweerder weliswaar een belangenafweging gemaakt in het kader van de vraag of sprake is van feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. Verweerder heeft echter de bijzondere omstandigheden waar eiseres een beroep op heeft gedaan niet beoordeeld in het kader van de vraag of eiseres, ondanks het feit dat zij niet voldoet aan de beperking als uitgewerkt in artikel 3.24 Vb, desalniettemin een vergunning dient te worden verleend met gebruikmaking van de in artikel 4:84 Awb gegeven bevoegdheid. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.19 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.22 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 12 oktober 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, en op 22 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.C. Flaes, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.