RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 27225
AWB 05 / 27226
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 mei 2006
A,
geboren op [...] 1965, van Syrische nationaliteit,
eiser, en
B,
geboren op [...] 1967, van Syrische nationaliteit,
eiseres,
en hun minderjarige kinderen C, D en E,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtshulpverlener te Leiden,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij het COA.
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 18 mei 2005 het verstrekken van voorzieningen aan eisers krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) beëindigd. Eisers hebben tegen het besluit op 15 juni 2005 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 februari 2006. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.3 Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting had gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek op 20 februari 2006 heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De voortgezette openbare behandeling van het geschil door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, Wet COA is verweerder onder meer belast met de materiele en immateriële opvang van asielzoekers. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie kan ingevolge het tweede lid van artikel 3 Wet COA verweerder taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA.
2.3 De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) strekt ter uitvoering van artikel 12 Wet COA. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005 eindigt het recht op opvang indien het een asielzoeker betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Ingevolge artikel 23 Rva 2005 eindigen de verstrekkingen, in afwijking van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten, indien ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor 1 januari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten.
2.4 Volgens de Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127, p. 7) voert verweerder het beleid dat de verstrekkingen niet eindigen, indien door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is vastgesteld – en door verweerder marginaal is getoetst – dat de asielzoeker voldoet aan zijn inspanningsverplichting. Deze verplichting houdt in dat hij kan aantonen dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om mee te werken aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
De inspanningsverplichting
2.5 Niet in geschil is dat de eerste asielaanvraag van eisers vóór 1 januari 2000 onherroepelijk is afgewezen, dat een last tot uitzetting voor eisers is gegeven en dat aan eisers is meegedeeld dat zij Nederland moeten verlaten.
2.6 Verweerder heeft besloten de opvang te beëindigen omdat, uitgaande van de informatie van de IND, gebleken is dat eisers niet hebben voldaan aan hun inspanningsverplichting als bedoeld in de Herziene werkwijze Stappenplan III. Zij hebben volgens de IND onvoldoende meegewerkt aan hun terugkeer of vertrek.
2.7 Eisers hebben daartegen ingebracht dat zij niet over de benodigde reisdocumenten beschikken en dat de Syrische ambassade geen documenten afgeeft voor hun terugkeer. De minderjarige kinderen van eisers kunnen zich niet inschrijven in Syrië. Zij kunnen daarom niet terugkeren naar het land van herkomst. Eisers hebben aan hun inspanningsverplichting voldaan, nu zij hebben gereageerd op de oproep voor het terugkeergesprek bij de IND.
2.8 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel af mag gaan gaan op de mededeling van de IND dat betrokkene geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Dit is slechts anders indien op grond van de door betrokkene overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden voor verweerder concrete aanleiding zou bestaan tot twijfel aan de juistheid van die mededeling.
2.9 Niet ter beoordeling van verweerder staat of terugkeer feitelijk al dan niet mogelijk is. De stelling van eisers dat zij niet beschikken over reisdocumenten, dat de Syrische ambassade geen documenten afgeeft en dat de kinderen zich in Syrië niet kunnen inschrijven, behoefde verweerder niet bij de beoordeling te betrekken.
2.10 Overigens biedt hetgeen eisers hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder onvoldoende grond om daarin een concrete aanleiding te zien om te twijfelen aan de mededeling van de IND dat eisers onvoldoende inspanningen hebben verricht om hun terugkeer te bewerkstelligen. Eisers hebben immers niet aangetoond dat zij hebben geprobeerd om reisdocumenten te verkrijgen. Het enkele feit dat eisers gehoor hebben gegeven aan de oproep te verschijnen voor het terugkeergesprek bij de IND heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat eisers alles hebben gedaan wat in redelijkheid van hen kan worden verlangd.
Het beroep op zeer schrijnende humanitaire omstandigheden
2.11 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de behoefte van eisers aan medische zorg geen recht op opvang geeft. Eisers hebben niet aangetoond dat sprake is van een acute medische noodsituatie.
2.12 Eisers hebben daartegen ingebracht dat wegens hun medische situatie sprake is van zeer schrijnende humanitaire
omstandigheden op grond waarvan de opvang moet worden gecontinueerd en daarbij verwezen naar het beleid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, neergelegd in C5/20.4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De IND, die dit beleid uitvoert, heeft geen onderzoek verricht naar de humanitaire omstandigheden waarin eisers verkeren. Daarom had verweerder volgens eisers zelf onderzoek moeten doen naar hun medische situatie. Indien de opvangvoorzieningen niet worden voortgezet, komen eisers mogelijk in een medische noodsituatie. Eisers hebben daartoe diverse medische verklaringen overgelegd.
2.13 In C5/20.4.3 Vc is opgenomen, volgens de tekst zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, dat de IND het COA ervan in kennis zal stellen wanneer indieners van een tweede of volgende aanvraag naar het oordeel van de IND in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeren en adviseren om (toch) opvang te bieden. Dit beleid was naar zijn strekking alleen van toepassing op vreemdelingen die in afwachting zijn van hun procedure naar aanleiding van een tweede of volgende asielaanvraag. Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit op de tweede asielaanvraag van eisers al onherroepelijk was beslist. Eisers hebben geen volgende asielaanvraag ingediend. Het beleid, neergelegd in C5/20.4.3 Vc, was dus niet op de situatie van eisers van toepassing. Het beroep van eisers op dit beleid kan reeds daarom niet slagen.
2.14 Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder desondanks bevoegd is om onder bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van een dreigende acute medische noodsituatie, de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, voort te zetten. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is. Onder een acute medische noodsituatie verstaat verweerder, in navolging van het Bureau Medische Advisering van de IND, de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade.
2.15 Niet in geschil is dat zowel eiser als eiseres een medische behandeling ondergaat wegens psychische en lichamelijke problemen. Uit de door eisers overgelegde medische verklaringen blijkt dat eiseres sinds ruim zes jaar onder behandeling is van “Mediant geestelijke gezondheidszorg” en dat in toenemende mate sprake is van symptomen van een posttraumatische stress-stoornis. Eiser is onder behandeling bij het RIAGG wegens een posttraumatisch stress-syndroom en reactieve depressie. Eiser lijdt daarnaast aan hypertensie, hypercholesterolaemie en aan inspanning gerelateerde pijn op de borst. Uit de verklaringen blijkt voorts dat medische behandeling van eisers noodzakelijk is. Verweerder heeft op grond hiervan evenwel niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat sprake is van een dreigende acute medische noodsituatie. Daarbij is ook van belang dat eisers op grond van artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aanspraak kunnen maken op voortgaande verlening van medisch noodzakelijke zorg. De omstandigheid dat aan eisers geen verstrekkingen worden verleend leidt in dit geval niet tot de conclusie dat de behandeling niet kan worden voortgezet.
Het beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind
2.16 Eisers hebben een beroep gedaan op de artikelen 2 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zij hebben erop gewezen dat zij rechtmatig in Nederland verblijven, omdat nog een procedure loopt ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier op grond van schrijnende omstandigheden. Er zijn drie minderjarige kinderen betrokken. Verweerder maakt volgens eisers een ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen van vreemdelingen die volgens verweerder voldoen aan de inspanningsverplichting om mee te werken aan terugkeer zoals bedoeld in de Herziene werkwijze Stappenplan III en kinderen van vreemdelingen die hieraan volgens verweerder niet voldoen. Eisers hebben ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2006, 05/3621 en 05/3622 WWB (LJN: AV0197), waarin is overwogen dat het niet verlenen van bijstand aan kinderen in strijd is met artikel 2, eerste lid, IVRK. De Centrale Raad heeft hierbij van belang geacht dat het kinderen betrof van wie de ouders rechtmatig in Nederland verbleven in afwachting van een verblijfsvergunning.
2.17 De omstandigheid dat eisers een aanvraag hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier waarop nog niet is beslist, geeft volgens verweerder geen recht op opvang. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 27 IVRK geen rechtstreekse werking heeft en uit die bepaling bovendien geen rechtstreekse verplichting voor verweerder voortvloeit om de primaire verantwoordelijkheid van ouders om voor hun kind te zorgen over te nemen. De ouders hebben welbewust het risico aanvaard door niet mee te werken aan terugkeer dat de opvang en de verstrekkingen zouden worden beëindigd. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 maart 2005, 200408015/1 (LJN: AS9909). Ten aanzien van artikel 2 IVRK heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover er al sprake is van rechtstreekse werking, hij geen onderscheid maakt tussen kinderen. Enkel de situatie en inspanningsverplichting van de ouders wordt beoordeeld.
2.18 Ingevolge artikel 2, eerste lid, IVRK eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het Verdrag de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, IVRK nemen de Staten die partij zijn alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
2.19 In artikel 3 IVRK is het volgende bepaald:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
2.20 In artikel 27 IVRK is het volgende bepaald:
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiele bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. (…).
2.21 De rechtbank stelt allereerst vast dat artikel 2, eerste lid, IVRK als een ieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in artikel 93 en artikel 94 Grondwet moet worden aangemerkt. De bepaling houdt immers een onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in voor ieder kind om bij het eerbiedigen en waarborgen van de in het verdrag beschreven rechten niet te worden gediscrimineerd.
2.22 Het in artikel 2, eerste lid, IVRK gewaarborgde recht strekt zich, gelet op de bewoordingen ervan, uit tot alle in het verdrag beschreven materiële rechten van het kind. Tot die materiële rechten behoren de in artikel 27 IVRK beschreven rechten van ieder kind op een toereikende levensstandaard, op passende maatregelen van de staat om ouders te helpen dit recht te verwezenlijken, op materiële bijstand en ondersteuning indien de behoefte daaraan bestaat, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting en op alle passende maatregelen van de staat om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders. De verstrekkingen door verweerder moeten worden geacht te vallen onder de in artikel 27 IVRK beschreven rechten.
2.23 Het voorgaande houdt in dat een ieder rechtstreeks een beroep kan doen op het gestelde in artikel 2, eerste lid, IVRK en dat de rechtbank het bestreden besluit zal toetsen aan het in dat artikel vervatte discriminatieverbod, in het licht van de overige in dat verdrag beschreven rechten.
2.24 De rechtbank stelt vervolgens vast dat er sprake is van onderscheid. Dat onderscheid ontstaat, met het beëindigen van opvangvoorzieningen op grond van artikel 23 Rva 2005 en de Herziene Werkwijze Stappenplan III, tussen kinderen van vreemdelingen die voldoen aan de inspanningsverplichting om mee te werken aan terugkeer en kinderen van vreemdelingen die niet voldoen aan die inspanningsverplichting. Opvangvoorzieningen worden immers alleen onthouden aan kinderen van wie de ouders niet voldoen aan de inspanningsverplichting.
2.25 Het maken van onderscheid, in het bijzonder op grond van een omstandigheid die de ouder van het kind betreft, is alleen toegestaan als hiermee een in het kader van het IVRK geoorloofde doelstelling wordt nagestreefd en als het betreffende onderscheid een geschikt en jegens de kinderen evenredig te achten middel vormt om dit doel te bereiken.
2.26 Bij de beoordeling in hoeverre een onderscheid in een bepaalde situatie een evenredig middel vormt om een bepaald doel te bereiken, dient bij de toetsing aan artikel 2, eerste lid, IVRK tevens acht te worden geslagen op het aan het IVRK ten grondslag liggende beginsel van bijzondere beschermwaardigheid van kinderen en – zoals hierboven overwogen – op de andere bepalingen van het IVRK, in het bijzonder artikel 2, tweede lid, artikel 3 en artikel 27 IVRK. Dit betekent dat maatregelen die ten opzichte van volwassenen in overeenstemming kunnen worden geacht met de internationale discriminatieverboden, in bepaalde situaties ten opzichte van kinderen niettemin in strijd kunnen komen met artikel 2, eerste lid, IVRK.
2.27 Doelstelling van de wettelijke regeling inzake opvang, neergelegd in de Wet COA en de Rva 2005, is het verlenen van sobere doch humane opvang aan een beperkte groep vreemdelingen voor een beperkte duur. Enerzijds wordt daarmee gewaarborgd dat (bepaalde categorieën) asielzoekers noodzakelijke opvang wordt geboden gedurende de asielprocedure, anderzijds wordt daarmee voorkomen dat die opvang na het onherroepelijk eindigen van de asielprocedure te lang voortduurt. Dit in verband met de druk op de collectieve middelen en op de capaciteit van de opvangvoorzieningen. Deze doelstelling acht de rechtbank legitiem, waarbij de beëindiging van de opvang op grond van artikel 23 Rva 2005 en de Herziene Werkwijze Stappenplan III wegens het niet voldoen aan de inspanningsverplichtingen, in het algemeen als een evenredig middel moet worden beschouwd om deze doelstelling te verwezenlijken.
2.28 De rechtbank acht vervolgens de toepassing van artikel 23 Rva 2005 en de Herziene Werkwijze Stappenplan III op kinderen en hun ouders die niet rechtmatig hier te lande verblijven, ook tegen de achtergrond van het IVRK, in beginsel een evenredig middel om te voldoen aan het uitgangspunt van de Wet COA en de Rva 2005. Het verstrekken van voorzieningen aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben en op wie een vertrekplicht rust, kan het (illegaal) verblijf hier te lande stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid zou worden doorkruist. Het onderscheid dat ontstaat tussen kinderen van wie de ouders niet aan hun inspanningsverplichting hebben voldaan en kinderen van wie de ouders wel aan die verplichting hebben voldaan wordt door de rechtbank in deze situatie gerechtvaardigd geacht.
2.29 Anders ligt dat in de situatie dat er sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 Vw. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers bij de IND een aanvraag hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van schrijnende omstandigheden. Uit het dossier blijkt dat eisers inmiddels bezwaar hebben gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op die aanvraag. De rechtbank heeft de IND op grond van artikel 8:45, eerste en tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) om inlichtingen verzocht over deze aanvraag. De IND heeft de rechtbank meegedeeld dat (nog) geen beslissing is genomen. Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank aan dat eisers en hun kinderen rechtmatig in Nederland verblijven.
2.30 Hoewel de Nederlandse staat eisers en hun kinderen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard en toegestaan dat zij gedurende een zekere tijd in Nederland verblijven. Aldus heeft de Nederlandse staat ook een zekere uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van eisers op zich genomen, zonder daarbij overigens iets af te doen aan de primaire verantwoordelijkheid van eisers als ouders van deze kinderen.
2.31 Eisers hebben naar voren gebracht, en door verweerder is niet betwist, dat eisers niet meer zullen beschikken over bestaansmiddelen nadat verweerder tot feitelijke beëindiging van de verstrekkingen zal overgaan. Eisers zullen daarom, hoewel zij rechtmatig in Nederland verblijven, niet meer zelfstandig kunnen voldoen aan hun zorgplicht als ouders. Gedurende de periode waarin de kinderen rechtmatig in Nederland verblijven, is de toepassing van artikel 23 Rva 2005 en de Herziene Werkwijze Stappenplan III jegens de kinderen van eisers op grond van artikel 2, eerste lid, IVRK, tegen de achtergrond van het beginsel van verhoogde beschermwaardigheid van kinderen in het algemeen en met inachtneming van artikel 2, tweede lid, artikel 3 en artikel 27 IVRK in het bijzonder, naar het oordeel van de rechtbank geen evenredig middel om te voldoen aan de doelstelling van de Wet COA en de Rva 2005.
2.32 Onverkorte toepassing van artikel 23 Rva 2005 en de Herziene Werkwijze Stappenplan III op de kinderen van eisers is daarom in dit geval in strijd met artikel 2, eerste lid, IVRK. Verweerder heeft ten onrechte de verstrekkingen ten behoeve van de minderjarige kinderen beëindigd.
2.33 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft het bestreden besluit in strijd met artikel 2, eerste lid, IVRK genomen.
2.34 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
2.35 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 805,- en draagt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers op deze kosten aan eisers te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.P. Smit, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.