Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 05/27593
V-nummer [v-nummer]
Inzake : [eiser] , eiser,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde drs. H. Heinink.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1976, is burger van de Democratische Republiek Congo (DRC). Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 15 februari 2003 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 16 februari 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Hierop is door verweerder op 19 februari 2003 afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft eiser op 19 februari 2003 beroep ingesteld. Tevens heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2003 is het beroep (AWB 03/10999) afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 11 maart 2003 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS). Bij uitspraak van 8 mei 2003 (20030152911) heeft de AbRvS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 4 maart 2003 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Bij uitspraak van 6 juni 2003 heeft de rechtbank het beroepschrift van 19 februari 2003 gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2003 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 6 augustus 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 februari heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2004 vernietigd, en verweerder opgedragen wederom een nieuw besluit te nemen.
2. Op 13 mei 2005 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 9 juni 2005 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 14 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
3. Op 20 juni 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 24 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 februari 2006. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is als tolk verschenen mw. J.B. Kabasubabu. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven schriftelijk antwoord te geven op de door de rechtbank nader gestelde vragen.
5. Bij brief van 7 februari 2006 heeft verweerder schriftelijk gereageerd, onder verlening van afschrift aan de gemachtigde van eiser. Bij brief van 3 maart 2006 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. De rechtbank heeft in reactie hierop bij brief van 20 maart 2006 verweerder om nadere stukken verzocht. Bij brieven van 27 en 28 maart 2006 heeft verweerder gereageerd, onder verlening van afschrift aan de gemachtigde van eiser. Bij brief van 3 april 2006 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
1.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
1.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid van de Vw 2000 wordt een aanvraag als vorenbedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.3. Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Kasongo (Goma) en behoort tot de Kasenga bevolkingsgroep. Eiser werkte als chauffeur voor de veiligheidsdienst van het Rassemblement Congolais pour la Democratie (hierna: RCD Goma). Eiser werkte in het bijzonder voor de directeur van de veiligheidsdienst en [commandant 1] , die belast was met het verrichten van arrestaties. Op enig moment hoorde eiser [commandant 1] en de directeur bespreken dat een vriend van hem op verdenking van collaboratie met de Mai Mai gearresteerd zou worden. De vriend van eiser kon echter niet worden gearresteerd omdat hij was verdwenen. Eiser werd ervan verdacht zijn vriend naar aanleiding van het gesprek dat hij had opgevangen te hebben gewaarschuwd. Hij werd in verband met die verdenking door [commandant 1] gearresteerd en gevangen gehouden in een verlaten huis. Tijdens zijn gevangenhouding werd eiser verhoord door [commandant 1] en door een andere commandant, genaamd [commandant 2] . Na ongeveer een maand maakte [commandant 2] eiser erop attent dat de triplexplaten die voor de ramen van het huis gespijkerd waren, makkelijk konden worden verwijderd. Na een signaal van [commandant 2] – een klop op de deur – ontvluchtte eiser het huis. [commandant 2] pikte eiser vervolgens met zijn auto op en bracht hem naar Kigali, waarvandaan hij door bekenden van [commandant 2] werd geholpen om het land te ontvluchten.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser zich aan problemen van de zijde van de RCD Goma in de provincie Noord-Kivu kan onttrekken door zich naar elders in de DRC te begeven waar de RCD Goma niet aan de macht is, waaronder Kinshasa. Het is niet aannemelijk dat eiser daar risico loopt vervolgd te worden door de RCD Goma nu de macht van de voormalige rebellengroepering RCD Goma zich beperkt tot de provincie Noord-Kivu en de militaire tak van de RCD Goma ontbonden is. Daarbij wordt niet aangenomen dat de RCD Goma zijn invloed kan uitoefenen buiten het gebied waar zij actief is. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 april 2005 blijkt dat de politie, de strijdkrachten en de veiligheidsdiensten in Kinshasa nog steeds worden aangestuurd door president Kabila en zijn politieke getrouwen. Bovendien zijn geen van de overige belangrijke mnistersposten in de overgangsregering van Kabila in handen van de RCD Goma. Gelet hierop wordt het niet aannemelijk geacht dat eiser nu juist ook in Kinshasa of andere delen in de DRC buiten de provincie Noord-Kivu risico loopt. Eisers stelling dat hooggeplaatste personen van de RCD Goma die hij persoonlijk kende vanwege zijn werk als chauffeur, zoals [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , en die eiser als verrader beschouwen zodat hij vanwege dit feit ook zijn naaste collega’s vreest, ontberen een nadere adstructie. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat de centrale autoriteiten in Kinshasa het op de persoon van eiser voorzien zullen hebben. Uit de verklaringen van eiser komt naar voren dat hij een marginale rol heeft gespeeld binnen de RCD Goma. Bovendien blijkt uit de ambtsberichten niet dat de centrale overheid nog hard optreedt tegen voormalige leden van één van de voormalige rebellengroeperingen. Verweerder stelt voorts dat eiser zich niet met succes kan beroepen op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien er op grond van het vluchtrelaas onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar de DRC het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door dit artikel verboden behandeling. Met betrekking tot het beroep op het traumatabeleid overweegt verweerder dat de periode van ongeveer 3,5 maand waarin eiser bij zijn werkgever gevangen heeft gezeten geen substantiële niet-strafrechtelijke detentie betreft zoals in het beleid bedoeld. De detentieperiode wijkt niet in negatieve zin af van wat gebruikelijk is in de DRC. Bovendien geldt voor eiser een vestigingsalternatief. Met betrekking tot eisers gestelde psychische klachten naar aanleiding van zijn detentie, wordt tevens overwogen dat er voor eiser een vestigingsalternatief bestaat.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat er geen vestigingsalternatief voor hem is in de DRC. Uit een interne memo van verweerder gedateerd 22 maart 2004 blijkt dat verweerder zelf ook twijfelt aan het bestaan van een vestigingsalternatief in Kinshasa, nu veel rebellenleiders zich een plaats hebben verworven in de nieuwe regering en daarmee feitelijk deel zijn geworden van de centrale autoriteiten in Kinshasa. Uit het memo blijkt dat het niet redelijk is om Kinshasa als vlucht- en vestigingsalternatief tegen te werpen. Eiser acht hierbij van belang dat het tegenwerpen van een binnenlands vluchtalternatief slechts met de grootste terughoudendheid, na grondig onderzoek, gehanteerd dient te worden. Voorts blijkt uit de rapportages van Amnesty International over de DRC 2004 dat de overgangsregering nog weinig vooruitgang boekt inzake de invoering van wetten en hervormingen die nodig zijn om de veiligheid van de burgers en de handhaving van de mensenrechten te waarborgen. Amnesty International maakt melding van couppogingen in Kinshasa. Bovendien maakt RCD Goma deel uit van de overgangsregering, zodat zij ook macht hebben in Kinshasa. Zo is de post van Defensie in handen van de RCD Goma. Nu veel kopstukken van de RCD Goma zich in Kinshasa bevinden, is eiser van mening dat hij vrees voor vervolging heeft in het gehele land. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser ‘slechts’ een marginale rol binnen de RCD Goma heeft gespeeld. Juist vanwege eisers positie is hij in de problemen geraakt. En nu hij uit detentie is ontsnapt, zullen veel personen binnen de RCD Goma wraak op eiser willen nemen. Dat eiser vrees heeft voor vervolging in Goma is overigens al bevestigd in de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2005 (AWB 04/35492). Eiser vreest een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door de ex-rebellen van de RCD Goma. En omdat de RCD Goma thans deel uitmaakt van de regering, heeft eiser ook van overheidswege te vrezen voor vervolging. Bij terugkeer loopt eiser het risico dat de autoriteiten direct op de hoogte zijn van zijn aankomst. Eiser verwijst naar een brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer gedateerd 22 juni 2005, waarin ook de Minister aangeeft de ernst van deze kwestie in te zien en een onderzoek laat instellen. Met betrekking tot het beroep op de c-grond is eiser van mening dat de ervaringen in het land van herkomst voor hem dermate traumatiserend zijn geweest, dat van hem niet verwacht kan worden terug te keren. De detentie in de woning valt onder de limitatieve opsomming voor het traumatabeleid. Zijn detentie is substantieel geweest. Indien eiser niet was ontsnapt zou hij langer hebben vastgezeten, gemarteld zijn en gedood worden, zonder rechtsbescherming te genieten. Eiser ervaart nog altijd psychische klachten.
5.1. De rechtbank overweegt het volgende.
5.2. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas niet in geschil is. Gelet hierop staat thans ter beoordeling of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser, op grond van dit relaas, niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
5.3.1. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 is onthouden, overweegt de rechtbank het volgende.
5.3.2. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2005 (AWB 04/35492) is niet langer in geschil dat het aannemelijk is dat eiser in Goma te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder eiser terecht een vluchtalternatief heeft tegengeworpen.
5.3.3.Ingevolge paragraaf 91 van het UNHCR-Handbook en hoofdstuk C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) geldt het volgende.
De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.
5.3.4. Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar zich aan de vervolging had kunnen onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen spreekt men van een binnenlands vluchtalternatief.
Uit C1/3.3.2 van de Vc 2000 volgt, dat in beginsel geen sprake kan zijn van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief als de vervolging of de dreiging van een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM uitgaat van de centrale overheid of van aan de overheid gelieerde organisaties. Een uitzondering is mogelijk in de situatie waarin de overheid nog maar in een beperkt gebied feitelijk de macht uitoefent. Voorts kan sprake zijn van een vlucht- of vestigingsalternatief, indien de vervolging uitgaat van de lokale overheden en de centrale autoriteiten elders wel bescherming bieden, of in de situatie dat bescherming niet wordt geboden door de overheid maar door derden.
5.3.5. Gelet op het gestelde onder 5.3.2. is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser tegen de dreigende vervolging in de streek waaruit eiser afkomstig is, elders wel bescherming kan worden verkregen.
5.3.6. In het bestreden besluit heeft verweerder zich niet langer op het standpunt gesteld dat de problemen die eiser heeft ondervonden te herleiden zijn tot een eenmansactie van zijn vroegere [commandant 1] . Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat verweerder de opvatting van eiser volgt dat hij te vrezen heeft voor vervolging die uitgaat c.q. uit kan gaan vanwege de RCD Goma in het algemeen en meer in het bijzonder van de personen die door eiser met name zijn genoemd en die binnen de RCD Goma of binnen het overheidsapparaat van het land van herkomst functies vervullen.
5.3.7. Verweerder heeft eiser een binnenlands vluchtalternatief tegengeworpen voor de gebieden waarin de RCD Goma niet aan de macht is, waaronder de hoofdstad Kinshasa. In geschil is of de vervolging in deze gebieden uitgaat van de centrale overheid of van aan de overheid gelieerde organisaties. Verweerder heeft met een verwijzing naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de DRC betoogd dat de veiligheidsdiensten, de politie en het leger in Kinshasa en omgeving nog steeds worden aangestuurd door president Kabila en zijn getrouwen en dat vertegenwoordigers van de RCD Goma in de overgangsregering geen belangrijke ministersposten in deze zin vervullen. Er zijn geen aanwijzingen – aldus verweerder – dat de centrale autoriteiten in Kinshasa het op de persoon van eiser voorzien hebben. Ter zitting heeft verweerder nader uiteengezet dat de opname van de RCD Goma in het regeringsapparaat er toe heeft geleid dat van die zijde geen vrees voor vervolging meer hoeft te bestaan als gevolg van het feit dat de centrale regering in Kinshasa leden van voormalige rebellengroeperingen niet vervolgt.
5.3.8. De rechtbank volgt verweerders betoog niet, nu in rechte vaststaat dat eiser te vrezen heeft voor vervolging. Verweerder heeft -ter zitting- eisers stelling dat een aantal kopstukken van de RCD Goma in het regeringsapparaat is opgenomen en in Kinshasa en omgeving actief is, niet ontkend. Voorts is onomstreden dat de RCD Goma deel uit maakt van de overgangsregering in de DRC zodat moet worden aangenomen dat een eventuele vervolging van eiser in het door verweerder aangegeven binnenlandse vluchtalternatief uitgaat van de centrale overheid, dan wel van aan de overheid gelieerde organisaties, in welk geval op grond van de Vc 2000 onder C1/3.3.2 geen binnenlands vluchtalternatief wordt tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank laat verweerders beleid niet toe dat op het hiervoor genoemde criterium uit de Vc een nadere beperking wordt aangebracht, waardoor de vastgestelde vrees voor vervolging door de RCD Goma en het feit dat deze politieke groepering deel uit maakt van de regering en deze regering als geheel gezag en feitelijke macht uitoefent in Kinshasa en omgeving, aan betekenis inboeten vanwege het feit dat andere politieke groeperingen binnen de regering domineren. De vaststelling dat er vrees voor vervolging is vanwege de RCD Goma (een aan de overheid gelieerde organisatie) en de aanwezigheid van leden van die groepering in het overheidsapparaat in Kinshasa en omgeving, kunnen twijfel doen rijzen aan de mogelijkheid tot het inroepen van bescherming door de centrale overheid tegen vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder door het tegenwerpen van een vluchtalternatief aannemelijk te maken dat bescherming kan worden verkregen. Een verwijzing naar het ambtsbericht over de feitelijke machtsverhoudingen binnen de regering en de constatering dat vanwege de centrale overheid geen vervolging plaats vindt van leden van voormalige rebellengroeperingen, acht de rechtbank ontoereikend om die bescherming ook in het individuele geval aan te nemen, nu een confrontatie van eiser met zijn potentiële vervolgers in Kinshasa en omgeving zeer wel tot de mogelijkheden behoort.
5.3.9. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel, dat verweerder in strijd met zijn beleid genoemd in de Vc 2000 onder C1/3.3.2 aan eiser een binnenlands vluchtalternatief heeft tegengeworpen.
5.3.10. Eiser heeft zijn beroep op artikel 3 EVRM mede gebaseerd op de veronderstelling dat de autoriteiten in de DRC op de hoogte zijn van zijn status als ex-asielzoeker en het feit dat teruggekeerde asielzoekers na aankomst worden opgepakt en ondervraagd. Eiser stelt een onaanvaardbaar risico te lopen bij terugkeer in handen te vallen van leden van de RCD-Goma. Ter zitting heeft eiser verwezen naar de rapportage van de commissie-Havermans die heeft vastgesteld dat in een aanzienlijk aantal gevallen bij de aanvraag voor een laissez passer aan de autoriteiten van de DRC is gemeld dat het gaat om een voormalige asielzoeker. Omdat uit het procesdossier bleek dat eiser tweemaal is gepresenteerd in het voorjaar van 2003, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht de gegevens over te leggen die betrekking hebben op eisers presentatie bij de Congolese autoriteiten. Verweerder heeft op 28 maart 2006 aan de rechtbank laten weten dat eiser niet is gepresenteerd en dat slechts sprake was van strikt interne vooronderzoeken. Toen bleek dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een presentatie is de aanvraag voor een laissez passer op 7 augustus 2003 ingetrokken. De gemachtigde van eiser stelt zich, in haar reactie hierop van 3 april 2006, op het standpunt dat eiser te samen met een later teruggestuurde landgenoot – Mosese Bongeba – wel is gepresenteerd en verwijst hiervoor naar het procesdossier waarin wordt gesproken (in de processtukken 49 en 50) over een presentatie op 9 mei 2003.
De rechtbank stelt vast dat de door verweerder ingezonden stukken, in samenhang met de processtukken in het dossier en de stellige informatie die door eiser daaromtrent naar voren is gebracht, onvoldoende helderheid geven over de gang van zaken in het kader van de pogingen van verweerder om voor eiser een laissez passer te verkrijgen. De rechtbank zal het beroep van eiser op artikel 3 EVRM dan ook beoordelen in het licht van het asielrelaas en de over het land van herkomst bekende algemene informatie. Nu in de vorige rechtsoverweging door de rechtbank is vastgesteld dat eiser te vrezen heeft voor vervolging en hem in strijd met verweerders beleid een binnenlands vluchtalternatief is tegengeworpen is het beroep op schending van artikel 3 EVRM gegrond. Uit de door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte ambtsberichten blijkt dat handelingen als bedoeld in artikel 3 EVRM worden gepleegd in en buiten de detentiecentra. Op grond van de vastgestelde vrees voor vervolging bestaat voor eiser het reële risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in het land van herkomst.
5.3.11. De rechtbank volgt niet eisers opvatting dat verweerder hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, vanwege ondervonden trauma’s, had moeten verlenen. De periode die eiser in een woonhuis in detentie heeft doorgebracht, noch de omstandigheden waaronder dit is geschied, zijn te rangschikken onder de opsomming van gebeurtenissen op grond waarvan naar het oordeel van verweerder een verblijfsvergunning op deze grond wordt verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers detentie niet kan worden beschouwd als een substantiële, niet-strafrechtelijke detentie.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B. van ‘t Laar , rechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.