Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Inzake : [eiser], eiser, V-nummer [v-nummer],
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder, gemachtigde mr. S. Gobardhan.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1984 en burger van de Republiek Congo (Congo-Brazzaville), verblijft naar eigen zeggen sedert 9 juli 2003 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 11 juli 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 14 juli 2003 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Diezelfde dag heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Op 15 juli 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiser op die datum een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2003 is, onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2003 vernietigd, verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Naar aanleiding van het door eiser ingestelde hoger beroep is deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 9 oktober 2003.
3. Verweerder heeft op 16 december 2004 opnieuw het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft op 13 januari 2005 zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen.
4. Bij brief van 19 april 2005 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Op 31 mei 2005 heeft eiser de gronden van beroep ingediend en op 27 december 2005 heeft eiser een psychiatrische rapportage van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International van 30 november 2005 overgelegd. Verweerder heeft op 28 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig J.B. Kabasubabu, tolk in de Franse taal.
1. De rechtbank stelt allereerst het volgende vast:
1.1. In voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2003, welke is bevestigd door de AbRvS, is vermeld:
“Hij stelt in 1997, samen met zijn moeder, broer en twee zusters getuige te zijn geweest van de moord op zijn vader door leden van de Cobra-militie, dit zijn de aanhangers van de president Sassou Nguesso. Tijdens deze aanval is verzoeker mishandeld en is het huis in brand gezet.”
1.2. In rechtsoverweging 6 van deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen:
“Primair is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder verzoekers verklaringen omtrent de gebeurtenis in 1997 in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de redenering die in het bestreden besluit is toegepast, ontoereikend is om tot deze conclusie te komen. Verweerder betwist niet langer de geloofwaardigheid van dit gedeelte van het asielrelaas.”
1.3. In rechtsoverweging 7 van voormelde uitspraak is overwogen:
“De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder verzoekers verklaringen omtrent de gebeurtenis in 2000 in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.”
1.4. In de rechtsoverwegingen 8 en 9 van voormelde uitspraak is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is geweigerd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
1.5. In rechtsoverweging 10 van genoemde uitspraak is overwogen:
“Voorts heeft verzoeker in beroep gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. In het bestreden besluit heeft verweerder het traumatabeleid niet van toepassing geacht. Verweerder heeft op pagina 6, alinea 3 het volgende hierover opgemerkt:
“De gestelde dood van de familie van betrokkene en zijn gestelde mishandeling door leden van de Cobra-militie vormt geen aanleiding om ten aanzien van betrokkene te concluderen tot verblijfsaanvaarding in het kader van het traumata-beleid. Hierbij wordt, nog afgezien van het tijdsverloop, verwezen naar hetgeen ten aanzien van de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen is overwogen.”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze passage, voor wat betreft de gebeurtenis in 1997 geen stand kan houden; immers daarvan is de geloofwaardigheid niet langer in het geding. Dan resteert verweerders opmerking over het tijdsverloop. Echter, het enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet dat het traumatabeleid niet van toepassing wordt geacht, maar kan leiden tot de omkering van de bewijslast. Nu het bestreden besluit daarover geen beschouwing bevat, is het besluit ontoereikend gemotiveerd. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b (lees: onder c), van de Vw 2000. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.”
2.1. Verweerder wijst erop dat centraal staat de vraag of is voldaan aan hetgeen de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 30 juli 2003 heeft opgedragen ten aanzien van de motivering van de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000, in het bijzonder ten aanzien van de gebeurtenissen in 1997. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat aan de criteria van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt voldaan. Ingevolge het traumatabeleid zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient eiser aannemelijk te maken dat de traumatiserende gebeurtenissen voor hem aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst. Eiser heeft echter het causale verband tussen de gebeurtenissen en zijn vertrek niet aannemelijk kunnen maken. Verweerder wijst erop dat eiser pas zes jaar na de traumatiserende gebeurtenissen zijn land heeft verlaten. Niet is aannemelijk gemaakt dat eiser zich daar niet heeft kunnen handhaven en dat daarom niet van hem kan worden gevergd dat hij terugkeert. Na de gebeurtenissen in 1997 heeft eiser nog geruime tijd deelgenomen aan het dagelijks leven in de Republiek Congo. De verklaring van eiser dat hij niet eerder is vertrokken omdat hij niet beschikte over de juiste documenten en omdat hij vanwege zijn psychische situatie niet in staat was om zijn vlucht te regelen, heeft verweerder niet afdoende geacht. De enkele omstandigheid dat er bij eiser sprake is van verschijnselen die wijzen op een posttraumatische stressstoornis (ptss), is niet voldoende om voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen. De conclusie in de door eiser overgelegde psychiatrische rapportage van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International van 30 november 2005, dat de psychische klachten van eiser een directe samenhang vertonen met de gebeurtenissen in het land van herkomst als ook dat eiser psychiatrische klachten heeft die passen bij een ptss, doet volgens verweerder niet af aan het vorenstaande. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 11 april 2002 (AWB 01/15316), dient volgens verweerder te falen reeds omdat de feiten en omstandigheden in die zaak anders zijn dan in de onderhavige zaak.
2.2. Ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van de stelling dat advies had moeten worden ingewonnen bij het Bureau Medische Advisering (BMA) aangegeven dat dit geen toegevoegde waarde zal hebben. Indien ervan wordt uitgegaan dat eiser lijdt aan ptss hoeft dit nog niet te leiden tot een toekenning van een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
3.1. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe - samengevat en voor zover van belang - aan dat zijn ervaringen in de Republiek Congo dermate traumatiserend zijn geweest dat van hem niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar dat land. Eiser heeft symptomen die horen bij een ptss. Hiertoe verwijst eiser naar de brief van GGZ Friesland Noord van 3 juni 2004. Tevens heeft eiser een psychiatrische rapportage overgelegd van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International van 30 november 2005.
Eiser geeft aan dat hij een geloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent zijn uitgestelde vertrek. Als gevolg van de omstandigheid dat eiser zijn land van herkomst niet eerder dan na zes jaar heeft kunnen verlaten en daar voortdurend in angst en stress heeft verkeerd, is zijn psychische situatie mogelijk verslechterd. Gelet op zijn ervaringen ligt er volgens eiser ingevolge paragraaf C1/4.4.2. van de Vc 2000 een zware onderzoeksplicht op verweerder met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor hij zijn land niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenissen kon verlaten. Daarnaast stelt eiser dat de omstandigheid dat hij zich na de traumatische gebeurtenissen heeft weten te handhaven in zijn land van herkomst, geen afbreuk doet aan het causale verband tussen de gebeurtenissen en zijn vertrek. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 11 april 2002 met kenmerk AWB 01/15136 (lees: AWB 01/15316) en beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel. Ook de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft in de uitspraak van 30 juli 2003 overwogen dat het enkele tijdsverloop niet rechtvaardigt dat het traumatabeleid niet van toepassing wordt geacht. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
3.2. Bij de behandeling ter zitting is van de zijde van eiser voorts aangevoerd dat gelet op de omstandigheid dat de gebeurtenissen in 1997 geloofwaardig zijn geacht alsmede gelet op de overgelegde medische stukken, een zwaardere onderzoeksplicht op verweerder rust. Volgens eiser verschuift de bewijslast ten aanzien van het causale verband tussen de gebeurtenissen en het vertrek uit het land van herkomst, hierdoor weer naar verweerder. De bewijslast rust dan niet meer alleen op de asielzoeker. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen advies ingewonnen bij het BMA. Volgens eiser heeft verweerder zodoende niet gehandeld conform het beleid zoals neergelegd in paragraaf C1/3.2.3.2 van de Vc 2000.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4.1.1. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000. Deze paragraaf van de Vc 2000 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.”
4.2. De stelling van eiser dat het enkele tijdsverloop niet rechtvaardigt dat het traumatabeleid niet van toepassing wordt geacht, kan de rechtbank gelet op voormelde paragraaf van de Vc 2000 niet volgen. Uit de aangehaalde tekst van de Vc 2000 volgt geenszins dat het traumatabeleid niet van toepassing wordt geacht.
als gevolg van het enkele tijdsverloop. In de onderhavige zaak, zo stelt de rechtbank vast, is het traumatabeleid ook niet buiten toepassing gelaten. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan het beleid getoetst.
4.3. De rechtbank ziet zich gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2003, welke is bevestigd door de AbRvS en inmiddels in rechte is komen vast te staan, alsmede gezien de aangevoerde gronden van beroep en het vorenstaande, gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 na toetsing aan het traumatabeleid zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000.
4.3.1. Bij de beantwoording van deze vraag wordt, wederom gelet op voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2003, uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas ten zien van de gebeurtenissen die hem en zijn familieleden in 1997 zijn overkomen, zoals hierboven onder 1.1. vermeld.
4.3.2. De rechtbank stelt vast dat partijen niet verdeeld zijn over de kwalificatie van voormelde gebeurtenissen in 1997 als zijnde traumatische ervaringen.
4.3.3. Partijen houdt verdeeld of aannemelijk is geworden dat genoemde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor eisers vertrek uit zijn land van herkomst. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.3.1. Gelet op de omstandigheid dat eiser zes jaar na de gebeurtenissen in 1997 zijn land van herkomst heeft verlaten, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenissen en zijn vertrek, zo volgt uit paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000.
4.3.3.1.1. De stelling van eiser dat de verzwaring van de onderzoeksplicht van verweerder onder de omstandigheden als vermeld in paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000, met zich brengt dat de bewijslast ten aanzien van het causale verband tussen de gebeurtenissen en eisers vertrek (meer) op verweerder komt te rusten, volgt de rechtbank niet. Een verzwaring van de onderzoeksplicht is niet hetzelfde als een verschuiving van de bewijslast. Voorts overweegt de rechtbank in dit verband dat eiser de meest gerede partij is om het causale verband als voormeld aannemelijk te maken.
4.3.3.1.2. Tegenover voormelde gebeurtenissen in 1997 die als geloofwaardig zijn aangemerkt staat dat - blijkens genoemde uitspraak 30 juli 2003 alsmede het besluit van 14 juli 2003 - de rest van eisers asielrelaas als ongeloofwaardig is gekwalificeerd. Gelet hierop alsmede het tijdsverloop na de gebeurtenissen in 1997 heeft verweerder door eiser nogmaals te horen op 11 maart 2004 naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderzoeksactiviteiten verricht. De rechtbank gaat evenmin mee in de stelling van eiser, vooreerst ter zitting aangevoerd, dat verweerder onderzoek had moeten laten verrichten door het BMA.
In paragraaf C1/3.2.3.2 van de Vc 2000 is neergelegd dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de artsen van het BMA worden ingeschakeld om de inhoudelijke beoordeling te steunen of over te nemen. Daarnaast volgt de rechtbank verweerders standpunt dat het inschakelen van het BMA geen toegevoegde waarde heeft. In de psychiatrische rapportage van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International van 30 november 2005 wordt aannemelijk geacht dat eiser lijdt aan ptss als gevolg van de gebeurtenissen in 1997. De artsen van het BMA kunnen wellicht eveneens een mogelijk verband aannemelijk achten tussen de psychische klachten van eiser en de gebeurtenissen in 1997. Hiervan uitgaande zal evenwel nog niet aannemelijk zijn gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de gebeurtenissen in 1997 en het vertrek van eiser uit zijn land zes jaar later. De beoordeling van dit laatste is, gelet op genoemde paragraaf van de Vc 2000, een zaak van de behandelend beslismedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en niet van de artsen van het BMA.
4.3.3.1.3. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, gelet op de verklaringen van eiser in de gehoren, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het causale verband tussen de gebeurtenissen in 1997 en zijn vertrek niet aannemelijk heeft weten te maken. Dat eiser niet eerder dan na het verstrijken van zes jaren zijn land van herkomst zou hebben kunnen verlaten, heeft verweerder niet plausibel hoeven te achten. In dit verband heeft verweerder relevant kunnen achten dat eiser, zo blijkt uit zijn verklaringen, heeft deelgenomen aan het dagelijks leven in de Republiek Congo (eiser woonde bij vrienden, kwam buiten, ging naar school, speelde voetbal) en zich derhalve heeft weten te handhaven in zijn land van herkomst. Reeds gelet hierop heeft verweerder aan de stelling van eiser dat hij als gevolg van zijn psychische situatie niet in staat was om de benodigde documenten en zijn vertrek eerder te regelen, niet het gewicht hoeven toe te kennen dat eiser daaraan toegekend wenste te zien.
4.3.3.1.4. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 11 april 2002 (AWB 01/15316), slaagt gelet op het vorenstaande niet. De rechtbank volgt verweerder ook in zijn stelling dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat de feiten en omstandigheden in die zaak teveel verschillen van die in de onderhavige procedure.
4.4. De hierboven onder 4.3. gestelde vraag beantwoordt de rechtbank gezien het vorenoverwogene bevestigend. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven te zien om af te wijken van het in het traumatabeleid neergelegde uitgangspunt dat een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel zal worden geweigerd bij een vertrek later dan zes maanden na een traumatische ervaring. Nu niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4.5. De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.
4.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
4.7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006, in tegenwoordigheid van R.A.M. van der Heijde, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.