RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 8223 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2006
A,
geboren op [...] 1978, van Ethiopische nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 17 juli 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met een beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 november 2003 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 12 december 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 22 november 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 3 juni 2005 heeft verweerder het besluit van 25 oktober 2004 ingetrokken. Bij brief van 4 juli 2005 heeft verzoekster de grondslag van het beroepschrift aangepast naar een ‘beroep niet tijdig beslissen’.
1.3 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 31 oktober 2005 (AWB 05/39313) heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard.
1.4 Verweerder heeft het bezwaar van 12 december 2003 bij besluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 14 februari 2006 beroep ingesteld.
1.5 Verzoekster heeft op 14 februari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Verzoekster en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verweerder stelt zich -samengevat en voor zover relevant- op de volgende standpunten. Onderhavige aanvraag wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Voor de beoordeling van de vraag of aan verzoekster een vergunning kan worden verleend op grond van voornoemd artikel dient te worden bezien of het samenstel van factoren dat is aangevoerd zodanig uitzonderlijk is en dat de omstandigheden in casu zodanig schrijnend zijn, dat op die grond een vergunning dient te worden verleend. Geconcludeerd wordt dat het samenstel van factoren dat door verzoekster is aangevoerd niet zodanig uitzonderlijk en van schrijnende aard is dat aan verzoekster buiten het geldende beleid om met gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb neergelegde bevoegdheid alsnog verblijf zou dienen te worden toegestaan.
2.3 Verzoekster heeft daar het volgende -samengevat en voor zover relevant- tegenin gebracht. Verzoekster leidt schade doordat verweerder geen feitelijke en inhoudelijke beslissing in primo heeft geslagen, zodat de beslissing op bezwaar moet worden beschouwd als een eerste kenbare inhoudelijke beoordeling. Primair stelt verzoekster zich dan ook op het standpunt dat er geen sprake is van een beslissing op bezwaar, doch feitelijk van een beslissing in primo, zodat het onderhavige beroepschrift ter beoordeling als bezwaarschrift moet worden doorgezonden naar verweerder. Voorts wijst verzoekster erop dat verweerder inmiddels meer dan zevenhonderd maal gebruikt heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid, zodat er geen sprake meer is van discretionaire bevoegdheid, maar dat werkelijk beleid zal moeten worden ontwikkeld, welk beleid bekent gemaakt dient te worden. Vervolgens constateert verzoekster dat verweerder per aangevoerd feit of omstandigheid heeft aangegeven waarom dit niet leidt tot verblijfsaanvaarding, maar dat nergens is gemotiveerd waarom het samenstel van factoren niet leidt tot een schrijnende situatie.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.5 In artikel 3.4, derde lid, Vb is bepaald dat tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van onze minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw noodzakelijk is, onze minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
2.6 Allereerst is de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog niet is gebleken dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst in de beslissing op bezwaar de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van verzoekster kenbaar te maken.
2.7 De aanvraag van verzoekster ziet op toepassing van de discretionaire bevoegdheid van verweerder als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, Vb. Met betrekking tot de gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb gegeven discretionaire bevoegdheid in ‘schrijnende gevallen’ is geen beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen, noch anderszins beleid geformuleerd. Wel heeft verweerder ter zitting een tweetal werkinstructies, te weten IND-werkinstructie nr. 2005/3 en IND-werkinstructie nr. 2005/35, overgelegd die zien op de handelwijze inzake ‘schrijnende gevallen’ en welke door verweerder worden gehanteerd.
2.8 In werkinstructie 2005/3 is onder meer een uitleg gegeven aan het begrip ‘discretionaire bevoegdheid’: ‘De bevoegdheid tot het invullen van de kaders van de wet is de op artikel 3.4 Vb gebaseerde discretionaire bevoegdheid. Deze discretionaire bevoegdheid is in ieder geval als het gaat om veelvuldig voorkomende gevallen ingevuld met beleidsregels. Met deze beleidsregels wordt aldus geregeld welke beslissing het bestuursorgaan in bepaalde situaties neemt. Dit waarborgt dat in gelijke gevallen gelijke beslissingen worden genomen. Uiteraard zijn situaties denkbaar die (nog) niet door beleidsregels worden bestreken. Ook in dergelijke gevallen heeft het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid tot inwilliging of afwijzing van de aanvraag. Wel is van belang dat dan de motivering op het individuele geval wordt toegespitst. Indien dergelijke individuele gevallen zich vaker voordoen verdient het de voorkeur daarvoor een beleidsregel te ontwerpen om willekeur te voorkomen’.
2.9 Uit hetgeen van de zijde van verzoekster is aangevoerd, in samenhang bezien met het feit dat er geen criteria voorhanden zijn op grond waarvan de beslissing van verweerder op redelijkheid, willekeur en gelijkheid kan worden beoordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand vast staat dat de afwijzing van de aanvraag in beroep zal stand houden. Derhalve weegt het belang van verzoekster bij het verblijf in Nederland in de beroepsfase zwaarder dan het belang van verweerder bij het uitzetten van verzoekster.
2.10 De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.11 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.12 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.13 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 21 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.