ECLI:NL:RBSGR:2006:AX3976

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/21290
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfstatus en gelijkheidsbeginsel in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de vraag of eiser, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 17 maart 2006, en heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks het standpunt van verweerder dat eiser geen belang meer zou hebben bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank stelt vast dat eiser in een vergelijkbare situatie verkeert als een andere vreemdeling die wel een vergunning voor onbepaalde tijd heeft gekregen. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom eiser geen vergunning zou moeten krijgen en dat er sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt deze op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/21290 BEPTDN (beroepszaak)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1984, (eiser),
afkomstig uit de Democratische Republiek Congo,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.R. Toussaint, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 14 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 13 november 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor het ondergaan van een medische behandeling gewijzigd in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel “voortgezet verblijf” met ingang van 17 maart 2001, geldig tot 17 maart 2006.
Eiser heeft tegen de beslissing van 14 april 2005 beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2006. Eiser is ter zitting niet verschenen. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Nu de beslissing om aan eiser een verblijfsvergunning met als doel “voortgezet verblijf” te verlenen eerst is genomen na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is het niet langer mogelijk om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Het materiële recht heeft immers met ingang van 1 april 2001 onmiddellijke werking. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Eiser bestrijdt dit besluit en handhaaft het beroep op het gelijkheidsbeginsel. In een identieke zaak waar eisers in bezwaar naar hebben verwezen, te weten een beslissing van verweerder van 26 februari 2002, is onder de Vw wel een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend. De overweging van verweerder dat de enkele verwijzing naar de beschikking in een ander dossier niet op voorhand kan leiden tot de conclusie dat in beide vergeleken gevallen sprake is van overeenkomstige bijzondere individuele feiten en omstandigheden, is dan ook onbegrijpelijk.
Het is onzorgvuldig dat eerst op 13 november 2002 is beslist op de door eisers op 18 februari 2000 ingediende aanvragen. Het instellen van rechtsmiddelen tegen het niet tijdig beslissen leidt in de praktijk niet tot een bespoediging van de beslissing.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
In het verweerschrift stelt verweerder zich primair op het standpunt dat eiser met ingang van 17 maart 2001, geldig tot 17 maart 2006, in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “voortgezet verblijf”. Eiser heeft op dit moment derhalve vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf en kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd indienen. Gelet hierop bestaat er geen belang (meer) bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Voorzover eiser meent dat er nog wel degelijk sprake is van een procesbelang, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit belang niet nader is omschreven. Wanneer eiser dit belang meent te zien in een eerdere ingangsdatum van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond waarvan eiser wellicht eerder had kunnen naturaliseren, wijst verweerder op het gegeven dat dit slechts een onzekere, gestelde aanspraak betreft, hetgeen niet als een hier bedoeld belang kan worden aangemerkt. Verweerder verwijst daartoe naar een overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 december 2005 (200506116/1).
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van belang. De uitspraak van de AbRS waar verweerder in zijn verweerschrift naar heeft verwezen betreft immers een asielzaak onder de Vw, waarin de AbRS heeft geoordeeld dat de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, geen belang heeft bij het instellen van beroep.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn eerst in het verweerschrift ingenomen standpunt dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van onderhavig beroep. De rechtbank constateert allereerst dat in het casu een reguliere aanvraag van eiser betreft, zodat de vergelijking met de uitspraak van de AbRS waarnaar verweerder heeft verwezen niet op gaat.
De rechtbank volgt verweerders ter zitting ingenomen standpunt niet dat zodra een verblijfsvergunning is verleend aan een vreemdeling er geen belang bestaat voor de vreemdeling om te procederen. Allereerst heeft verweerder ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarom het bezwaar van eiser wel ontvankelijk is geacht. Immers eiser was op dat moment reeds in het bezit van een verblijfsvergunning en had in de visie van verweerder ten tijde van de bezwaarprocedure ook geen belang bij een besluit op bezwaar. Bovendien ziet de rechtbank in casu, zoals ter zitting ook door eiser naar voren is gebracht, wel een financieel belang, gelet op de te betalen leges. Dat eiser op dit moment een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan aanvragen doet, gelet op de ex tunc toetsing, niet ter zake, aangezien eiser dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 14 april 2005 nog niet kon.
Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Ten aanzien van de grief van eiser dat hij in het bezit had dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het wettelijk kader zoals door verweerder neergelegd in het bestreden besluit door eiser niet wordt betwist.
Eiser heeft zowel in bezwaar als beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en heeft daartoe een beschikking overgelegd van verweerder van 26 februari 2002 (9707.23.2010 (m)).
Gelet op het besluit van 26 februari 2002 dat door eiser is overgelegd kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat in casu sprake is van een vergelijkbare situatie. In dat geval heeft verweerder op 26 februari 2002, derhalve na de inwerkingtreding van de Vw op 1 april 2001, besloten om de desbetreffende vreemdeling met ingang van 24 juli 1997 in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf met als doel “medische behandeling”, geldig tot 24 juli 1998, jaarlijks te verlengen tot 24 juli 2000. Met ingang van 24 juli 2000 wordt de desbetreffende vreemdeling in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, welke vergunning met ingang van 1 april 2001 wordt omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Eiser heeft een gemotiveerd beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De enkele opmerking van verweerder op pagina 3, 6e alinea van het bestreden besluit dat “De enkele verwijzing naar de beslissing in het desbetreffende dossier, kan immers niet op voorhand leiden tot de conclusie dat in beide hier vergeleken gevallen sprake is (geweest) van overeenkomstige bijzondere individuele feiten en omstandigheden. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan gelet hierop dan ook geen stand houden.”, acht de rechtbank onvoldoende. Immers, in het door eiser overgelegde besluit zijn de kenmerken op genomen. Het ligt dan op de weg van verweerder na te gaan of er sprake is van gelijke gevallen. Het is aan verweerder om aan te geven wat de consistentie in zijn uitvoeringspraktijk is. Dat verweerder eerst op zitting in zijn tweede termijn aangeeft dat er in die zaak sprake is van een ambtelijke misslag is niet afdoende. Verweerder heeft het desbetreffende dossier niet bekeken en heeft zich er derhalve niet van vergewist of er daadwerkelijk sprake was van een misslag.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit wordt, voorzover daarin is geweigerd aan eiser een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, vernietigd vanwege strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat, zoals eiser in de gronden van het beroep heeft aangegeven, verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. Gelet daarop is er geen van de uitzonderingen op de hoorplicht als omschreven in artikel 7:3 Awb aan de orde. Reeds op die grond heeft verweerder in strijd met artikel 7:2 Awb eiser in bezwaar niet gehoord. Daarnaast blijkt uit verweerders stellingname ten aanzien van de ontvankelijkheid en uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat er op voorhand geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient te onderzoeken of er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en dient eiser in bezwaar te horen.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 138- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.