ECLI:NL:RBSGR:2006:AX1923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/18897, 06/15918
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van visumweigering voor kort verblijf

In deze zaak heeft verzoeker, A, een voorlopige voorziening gevraagd in verband met de afwijzing van zijn aanvragen voor een visum voor kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. De verzoeker wilde in de periode van 30 mei 2006 tot 7 juni 2006 naar Nederland reizen om een strafzaak bij te wonen waarin hij verdachte is. De voorzieningenrechter heeft op 10 mei 2006 de zaak behandeld en op 15 mei 2006 uitspraak gedaan. De verweerder stelde dat de gevraagde voorlopige voorziening het bestek van de procedure te buiten ging, omdat het een onomkeerbare maatregel betrof. De voorzieningenrechter erkende echter dat in uitzonderlijke situaties, zoals deze, een uitzondering op de regel mogelijk is. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de verzoeker om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, zwaarwegend was en dat de afwijzing van het visum niet voldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de verweerder werd gelast om voor 1 juni 2006 de nodige maatregelen te treffen zodat verzoeker toegang tot Nederland kreeg en zijn verblijf daar werd toegestaan van 1 juni tot 7 juni 2006. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Het verzoek om voorlopige voorziening in de tweede procedure werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 06 / 18897 VISUM + AWB 06 / 15918 VISUM
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen:
A, verzoeker,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 4 oktober 2005 en 3 januari 2006.
Kenmerk: 9912.20.4084.
Behandeling ter zitting: 10 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 4 oktober 2005 en 3 januari 2006 (bekendgemaakt op 5 oktober 2005 respectievelijk 31 januari 2006) heeft verweerder twee door verzoeker ingediende aanvragen om verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Tegen deze besluiten is namens verzoeker bij brieven van 31 oktober 2005 respectievelijk 9 februari 2006 (op nader aan te voeren gronden) bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 29 maart 2006, aangevuld bij brieven van 14 april 2006 en 8 mei 2006, heeft de gemachtigde van verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van beide besluiten een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken om een voorlopige voorziening.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2006, alwaar voor verzoeker is verschenen diens gemachtigde mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. Y.E.A.M. van Hal.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor het aanwenden van rechtsmiddelen gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de respectieve hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat met de aanvragen van verzoeker (en de tegen de afwijzing van die aanvragen gerichte onderhavige verzoeken) beoogd wordt dat hij op 6 juni 2006 de behandeling (in hoger beroep) van een strafzaak, waarin hij verdachte is, kan bijwonen, acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Namens verzoeker is verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te gelasten “dat verweerder de noodzakelijke maatregelen treft, die het mogelijk maken, dat verzoeker in de periode 30 mei 2006 / 7 juni 2006 naar Nederland reist en daar gedurende een week kan verblijven”.
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift, alsook ter zitting, primair op het standpunt gesteld, dat een dergelijke voorlopige voorziening het bestek van de voorlopige voorzieningprocedure te buiten gaat nu deze procedure ziet op (het al dan niet treffen van) een voorlopige maatregel; de thans gevraagde voorziening is daarentegen onomkeerbaar en zou, bij toewijzing ervan, verdere afhandeling van de hoofdzaak zinloos maken.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat verweerders standpunt in haar algemeenheid juist is. Dit neemt evenwel niet weg dat in zeer klemmende situaties een uitzondering op deze regel mogelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2001 (AB 2002, 36). De voorzieningenrechter zal derhalve hebben te beoordelen of in het onderhavige geval uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die nopen tot het treffen van de gevraagde voorziening, waarbij hij allereerst zal oordelen of dit ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening, gericht tegen het besluit van 4 oktober 2005, het geval is.
In dat kader wordt overwogen als volgt.
Op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is verweerder bevoegd tot verlening van visa.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vw 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over het eerste lid.
Hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bevat in de artikelen 2.3, 2.9 en 2.10 nadere regels over de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 genoemde weigeringsgronden. In artikel 2.1, eerste lid, van het Vb 2000 is een uitwerking gegeven van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 genoemde weigeringsgrond. Ingevolge deze bepaling wordt de toegang geweigerd indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.
Het ter zake ontwikkelde beleid is neergelegd in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 (Trb. 1990, 145) ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: SUO) kan aan een vreemdeling toegang worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden indien hij, zo nodig, documenten ter staving het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden heeft overgelegd, en hij beschikt over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat, waar de toelating is gewaarborgd, dan wel in staat is deze middelen rechtmatig te verwerven.
De voorzieningenrechter begrijpt het besluit van 4 oktober 2005 aldus dat verweerder van oordeel is dat niet voldoende is komen vast te staan dat verzoeker tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst (Egypte) omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de SUO. Het besluit vermeldt niet op grond waarvan verweerder tot dit oordeel is gekomen; ook de overige stukken in het procesdossier maken dit niet, althans onvoldoende duidelijk. In zoverre kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet worden geoordeeld dat het besluit voldoet aan het vereiste van een kenbare motivering, genoemd in artikel 3:47, eerste lid, van de Awb.
Evenmin is gebleken is dat verweerder bij de totstandkoming van het besluit verzoeker heeft verzocht om overlegging van stukken die (mogelijk) zouden aantonen dat hij aan vorenbedoelde voorwaarden voldoet, waarmee verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande zou het besluit van 4 oktober 2005 in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan. De hiervoor geconstateerde gebreken zijn, naar het zich laat aanzien, evenwel herstelbaar bij de heroverweging van dit besluit in bezwaar, zodat hierin -op zichzelf beschouwd- geen, althans niet zonder meer aanleiding bestaat voor inwilliging van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Deze aanleiding is naar het oordeel voorzieningenrechter wèl aanwezig indien bij de beoordeling van het besluit het door verzoeker gestelde belang bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening wordt betrokken, te weten het bijwonen van de behandeling van zijn strafzaak op 6 juni 2006. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2006 (NJ 2006, 180), moet worden geoordeeld dat, gelet ook op artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een verdachte een groot belang heeft om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, met name bij de behandeling in hoger beroep waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld. Door verweerder is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waarom dit belang ondergeschikt dient te blijven aan de door verweerder (overigens niet expliciet) gestelde belangen. Hoewel ook dit een herstel gebrek in verweerders besluitvorming betreft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, alle omstandigheden in ogenschouw nemend, in het onderhavige geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die het treffen van een vergaande voorlopige voorziening rechtvaardigen. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking, een en ander zoals nader geduid in de onderdelen 1 en 2 van rubriek III. De voorzieningenrechter ziet er daarbij (met verweerder) niet aan voorbij dat zijn oordeel de facto neerkomt op een beslechting van de geschillen tussen verzoeker en verweerder, in aanmerking nemend dat te verwachten valt dat het nog geruime tijd zal duren vooraleer verweerder op het namens verzoeker ingediende bezwaar zal beslissen, te meer nu hij het kennelijk nog niet opportuun heeft geacht de gemachtigde van verzoeker te verzoeken de gronden van het bezwaar van 31 oktober 2005 in te dienen. Immers, te verwachten valt dat aan het bezwaar van verzoeker na 6 juni 2006 het procesbelang zal zijn ontvallen. Nu verweerder er niet in is geslaagd, gegeven het grote belang van verzoeker om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, gemotiveerd aan te geven waarom verzoeker desalniettemin een visum voor kort verblijf dient te worden onthouden, dient het belang van verzoeker evenwel te prevaleren boven dat van verweerder.
Gelet op de weinig voortvarende houding die verweerder tot dusverre in de zaak van verzoeker heeft betracht, ziet de voorzieningenrechter voorts aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:72, zevende lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, zoals nader geduid in onderdeel 3 van rubriek III.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoeker in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is, gelet ook op het ontbreken van een opgave door verzoekster, niet kunnen blijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verzoeker geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van zijn verzoek gericht tegen het besluit van 3 januari 2006, zodat dit verzoek reeds hierom dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
A. in de procedure AWB 06/18897:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerder wordt gelast voor 1 juni 2006 zodanige voorzieningen te treffen die waarborgen dat verzoeker toegang tot Nederland wordt verleend en dat zijn verblijf in Nederland wordt toegestaan van 1 juni 2006 tot 7 juni 2006;
2. treft voorts de voorlopige voorziening dat verzoeker met ingang van 1 juni 2006 wordt behandeld als ware hij in het bezit van een visum voor kort verblijf, geldig tot 7 juni 2006, zolang verweerder niet of niet volledig voldoet aan het bepaalde onder 1;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 500,00 voor elke dag dat verweerder niet of niet volledig zorgdraagt voor uitvoering van het bepaalde onder 2, zulks tot een maximum van € 3.000,00;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
B. in de procedure AWB 06/15918:
5. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2006.
w.g. A. Frings w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.