RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 6801 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 6799 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2006
A,
geboren op [...] 1986, van gesteld Iraakse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Zeist,
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 28 december 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 februari 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 6 februari 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 6 februari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
(...)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.5 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag onder meer naar voren gebracht dat hij Chaldees christen is en afkomstig uit Baghdad.
2.8 In het voornemen heeft verweerder ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan verzoeker tegengeworpen, dat hij bij zijn aanvraag geen identiteits- en/of nationaliteitsdocument heeft overgelegd, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Daarnaast heeft hij vage en onvoldoende verklaringen afgelegd omtrent zijn directe leef- en woonomgeving, zodat niet aannemelijk is dat verzoeker uit (Centraal-)Irak afkomstig is en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriale beschermingsbeleid. Het voornemen is in het bestreden besluit ingelast. Voorts is overwogen dat het feit dat verzoeker na het voornemen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft overgelegd, aan het voorgaande niet afdoet. Volgens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2005 is gebleken dat alle Iraakse documenten op eenvoudige wijze illegaal te verkrijgen zijn, zodat aan de door verzoeker overgelegde documenten weinig waarde kan worden gehecht.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting allereerst op het standpunt gesteld dat het feit dat verzoeker in de zienswijze documenten ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, er blijkens het bestreden besluit niet toe heeft geleid dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw niet langer wordt tegengeworpen, terwijl dit artikel niet langer als grondslag voor de afwijzing van de aanvraag kan dienen.
2.10 Uit het dossier blijkt dat door de contactambtenaar aan verzoeker tijdens het zogenaamde “Dublin-verhoor” op 19 januari 2006 is gevraagd of hij nog pogingen heeft ondernomen om documenten te laten overkomen. Omdat verzoeker hiertoe zeker bereid was indien hij daartoe de kans zou krijgen –hij was gedetineerd- is hem gezegd dat hij zich kon melden bij de detentiebegeleider om contact op te nemen met zijn oom in Turkije. Verzoeker heeft contact gehad met zijn oom en is er in geslaagd een aantal originele documenten, waaronder zijn paspoort en een nationale identiteitskaart van Irak, op 25 januari 2006 aan verweerder over te leggen, weliswaar na het uitbrengen van het voornemen, maar voordat het bestreden besluit werd genomen. Verweerder heeft deze documenten op echtheid laten onderzoeken door de KMAR, waarbij in ieder geval van het paspoort en de identiteitskaart is vastgesteld dat het hier om echte, onvervalste documenten gaat. Verweerder heeft deze documenten dus nog bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken en heeft dit ook gedaan. In zoverre is in redelijkheid geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw, waarbij de vreemdeling immers juist geen documenten kan overleggen die noodzakelijk zijn voor het onderzoek naar de aanvraag. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken heeft verweerder bovendien ook het vertrouwen gewekt dat verzoeker nog relevante gegevens kon overleggen en hij heeft hieraan gehoor gegeven.
2.11 In de bestreden beschikking worden de overwegingen van het voornemen overgenomen en dienen die als ingelast te worden beschouwd, kennelijk met inbegrip van het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid aanhef en sub f, Vw. Deze lezing is door verweerders gemachtigde ter zitting bevestigd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog (voor zover het besluit zo zou moeten worden begrepen) dat uit de regelgeving en het beleid niet blijkt niet dat meergenoemd artikel ook kan worden tegengeworpen indien weliswaar documenten zijn overgelegd, maar daaraan vanwege algemene (buiten de vreemdeling gelegen) redenen weinig waarde kan worden gehecht.
2.12 Wat hier ook van zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn standpunt in de onderhavige zaak niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op hetgeen omtrent het verkrijgen van Iraakse documenten is opgenomen in het ambtsbericht van juni 2005. Zoals verzoeker heeft aangevoerd, kan het feit dat volgens dat ambtsbericht documenten in Irak in het algemeen op eenvoudige wijze illegaal verkrijgbaar zijn, niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aan de door verzoeker overgelegde, authentiek bevonden, documenten weinig waarde moet worden gehecht. Daar komt bij dat het volgens het ambtsbericht documenten betreft die na 9 april 2003 uit Iraakse overheidsinstellingen zijn gestolen, terwijl de overgelegde identiteitskaart van verzoeker voor die datum is afgegeven.
2.13 Voorts heeft verweerder zich enkel op basis van de verklaringen van verzoeker over zijn leefomgeving in Baghdad, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nationaliteit van verzoeker ongeloofwaardig is. Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat hij geen concrete en gedetailleerde informatie kan verstrekken over zijn directe woonomgeving. Ook heeft verzoeker de vorm van het zwembad in de wijk waaruit hij afkomstig is onjuist beschreven en is hij niet in staat gebleken om juiste routebeschrijvingen te geven vanuit zijn huis naar het zwembad en naar een door hem genoemde moskee. Verzoeker heeft hier in de zienswijze onder meer tegen ingebracht dat hij zich in Baghdad uit veiligheidsoverwegingen voornamelijk in zijn eigen woonwijk ophield. Daarnaast heeft hij diverse documenten overgelegd, waaronder een paspoort, identiteitskaart en nationaliteitsverklaring, alsmede een geboorteakte en ongehuwdverklaring afgegeven door een kerk in Baghdad. Met name een paspoort en een identiteitskaart zijn documenten bij uitstek waarmee iemand zijn identiteit kan aantonen. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat zijn zienswijze voldoende aanknopingspunten bevat, op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om aanvullend onderzoek te doen, hetzij door verzoeker aanvullend te horen omtrent zijn nationaliteit of door voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag een taalanalyse te laten verrichten. Nu verweerder dit heeft nagelaten en zich in het bestreden besluit onverkort op het standpunt heeft gesteld dat de nationaliteit van verzoeker ongeloofwaardig is, is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.14 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb.
2.15 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.16 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 28 december 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzieningenrechter, en op 16 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.