RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Haverkort, advocaat te Nieuwegein.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 31 maart 2006 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Eiser heeft hiertegen op 3 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is op 12 april 2006 ingetrokken.
1.3. Op 13 april 2006 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen de aan hem op 31 maart 2006 opgelegde maatregel. Eiser heeft hiertegen op 13 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 24 april 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.E.J.M. Bartels, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. F.G. Jansma.
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van de maatregel niet meer in geding kan zijn, nu eiser het tegen deze maatregel op 3 april 2006 ingestelde beroep op 12 april 2006 heeft ingetrokken. Het onderhavige beroep van 13 april 2006 dient daarom te worden aangemerkt als een beroep tegen het voortduren van de maatregel, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Blijkens artikel 96, eerste lid, Vw 2000 is van een beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontneming eerst sprake, indien het beroep tegen het besluit tot opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel ongegrond is verklaard. Nu in het onderhavige geval een dergelijke uitspraak niet door de rechtbank is gedaan, dient ook het onderhavige beroep van 13 april 2006 als een beroep in de zin van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 te worden aangemerkt. Overigens zou verweerder, ook indien na de intrekking van het beroep op 12 april 2006 geen hernieuwd beroep was ingesteld tegen de maatregel van bewaring, gehouden zijn de rechtbank van de aan eiser opgelegde maatregel in kennis te stellen, opdat de rechtbank de rechtmatigheid van deze maatregel kon toetsen.
2.5. Eiser is op 29 maart 2006 strafrechtelijk aangehouden, waarna hij is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Eiser is vervolgens voor nader onderzoek opgehouden en in verzekering gesteld. Op 31 maart 2006 is eiser uit het strafrechtelijke traject ontslagen en aansluitend is hij overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij na aankomst is opgehouden, op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000. Eiser is daarna gehoord ingevolge artikel 59 Vw 2000, in het bijzijn van een raadsman. Vervolgens is aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd.
2.6. De rechtbank is van oordeel dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De stelling, als ter zitting geponeerd, dat eiser wel beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000 omdat hij in het bezit is van een paspoort, volgt de rechtbank niet. Genoemd paspoort is immers door eiser vernield en daardoor niet meer bruikbaar als een document voor grensoverschrijding. Ook de stelling dat eiser in het bezit is van een vaste woon- of verblijfplaats omdat hij gehuwd is en bij zijn vrouw verblijft, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt is immers niet gebleken dat eiser staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De vrees is gerechtvaardigd dat eiser zich, indien in vrijheid gesteld, aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. Anders dan ter zitting namens eiser is bepleit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven volstaan met een lichter middel dan dat van inbewaringstelling.
2.8. Het voortduren van de bewaring is niet onrechtmatig, nu voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser op afzienbare termijn. De rechtbank laat daarbij wegen dat de procedure voor het aanvragen van een laissez-passer voor eiser reeds in gang is gezet, met gebruikmaking van het paspoort van eiser. Voorts acht de rechtbank van belang dat de Unit Facilitering Terugkeer op 24 april 2006 contact heeft opgenomen met de huidige consul van Nigeria, teneinde een afspraak te maken voor presentaties.
2.9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van W.A. Jager als griffier op 27 april 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.