RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/58259 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/58260 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1981, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: dhr. A.H. Kras, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Bij beslissing van 8 december 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 1 augustus 2003 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 november 1999 om hem een verblijfsvergunning te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 8 december 2004 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 februari 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Uit de gedingstukken is het volgende gebleken.
Eiser is op 19 juni 1996 Nederland ingereisd. Op 11 juli 1996 heeft eiser zich bij de Nederlandse autoriteiten gemeld en op 12 juli 1996 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beslissing van 30 augustus 1996 zijn deze aanvragen afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is bij beslissing van 17 december 1997 ongegrond verklaard. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 augustus 1999 van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Gravenhage, ongegrond verklaard. Uit het vonnis van 5 juni 2003 blijkt dat de rechtbank te ’s-Gravenhage poging tot doodslag bewezen acht, waarbij eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging, maar waarbij tevens eiser op grond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht voor een periode van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis is geplaatst.
Op 28 november 1999 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: "artikel 9 zonder beperkingen, zie TBV 1999/22".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22. Reeds omdat eiser na 25 juni 1996 een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling, voldoet hij niet aan de in de regeling gestelde criteria. Voorts heeft eiser criminele antecedenten, zodat er sprake is van een contra-indicatie. Om die reden is aan eiser evenmin op grond van TBV 2003/7 verblijf toegestaan wegens tijdsverloop.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daar -kortgezegd- tegen aan dat eiser weliswaar op het eerste gezicht niet voldoet aan de voorwaarden van TBV 1999/22 en TBV 2003/7, maar dat er anderzijds sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn om aan een strikte toepassing van bovengenoemde TBV’s voorbij te gaan. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in het feit dat eisers moeder en zus wel zijn toegelaten en anderzijds in het feit dat aan het aan eiser tegengeworpen strafbare feit een sterk psychische problematiek ten grondslag ligt, welke mede zijn oorsprong vindt in de lange duur van onderhavige en de daaraan voorafgaande verblijfsprocedure. Dit soort bijzondere omstandigheden zijn juist redenen om eiser te horen teneinde deze factoren op zorgvuldige wijze bij de besluitvorming te kunnen meewegen. Verweerder werpt eiser in het kader van de toetsing aan TBV 2003/7 ten onrechte het door hem gepleegde strafbare feit tegen.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat niet langer in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor verblijf op grond van TBV 1999/22. Eiser laat de grieven ten aanzien van TBV 1999/22 vallen.
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een vergunning op grond van hetgeen is neergelegd in TBV 2003/7.
De rechtbank constateert dat uit het vonnis van 5 juni 2003 blijkt dat de rechtbank te ’s-Gravenhage poging tot doodslag bewezen acht, waarbij eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging, maar waarbij tevens eiser op grond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht (Sr) voor een periode van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis is geplaatst.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit de poging tot doodslag ten grondslag heeft gelegd aan het standpunt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder hem in het kader van de toetsing aan het driejarenbeleid zoals neergelegd TBV 2003/7 ten onrechte het door hem gepleegde strafbare feit tegenwerpt. Het strafbare feit waarvoor aan eiser een psychiatrische maatregel is opgelegd kan -in het kader van de toetsing aan TBV 2003/7- niet aan eiser als contra-indicatie worden tegengeworpen.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd, hetgeen door de rechtbank wordt beschouwd als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling, dat niet in geschil is dat verweerders openbare orde beleid het mogelijk maakt ook een psychiatrische maatregel ex artikel 37 Sr als contra-indicatie tegen te werpen. Eiser verwijst daartoe naar paragraaf B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) waarin staat vermeld dat de aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidbenemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 37 Sr) en terbeschikkingstelling worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend.
Echter, eiser wijst erop dat deze plaatsing niet wordt genoemd bij de bespreking van het driejarenbeleid in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc (tijdsverloop reguliere zaken) en evenmin in hoofdstuk C2/9 van de Vc (tijdsverloop asielzaken). In hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc staat vermeld dat “Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling (sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging). Er wordt derhalve als uitzonderingsgrond wel expliciet “ontslag van rechtsvervolging” genoemd. Enkel voor wat betreft een delict gepleegd voorafgaand aan de asielaanvraag, of na het verstrijken van de driejarentermijn, wordt aansluiting gezocht bij het algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, aangezien het driejarenbeleid ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie B1/2.2.4 van de Vc).
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in het kader van het driejarenbeleid een psychiatrische maatregel ex artikel 37 Sr niet als contra-indicatie kan worden tegengeworpen. Vaststaat dat eiser tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit heeft gepleegd en er op grond van hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc derhalve geen aansluiting moet worden gezocht bij het algemene openbare orde beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc. Verweerder heeft dan ook in strijd met het eigen beleid de psychiatrische maatregel ex artikel 37 Sr als contra-indicatie voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid aan eiser tegengeworpen.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Voor het overige behoeven de gronden derhalve geen bespreking meer.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder in het onderhavige geval hangende de bezwaarfase geen schorsingsbeslissing heeft genomen, moet worden aangenomen dat aan het bezwaar schorsende werking is verleend. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal €136,- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.