ECLI:NL:RBSGR:2006:AW7447

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
263047
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtprocedure ex artikel 41a Wet BOPZ betreffende dwangmedicatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2006 uitspraak gedaan in een klachtprocedure ex artikel 41a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ). De klacht was ingediend door een verzoeker die gedwongen was opgenomen in Parnassia, een psycho-medisch centrum in Den Haag, op basis van een voorlopige machtiging van 9 januari 2006. De verzoeker had zich beklaagd over de beslissing van het behandelteam om dwangmedicatie toe te passen. De klachtencommissie van het ziekenhuis had de klacht op 10 maart 2006 ongegrond verklaard, waarna de verzoeker zich tot de rechtbank wendde.

De rechtbank oordeelde dat de klacht gegrond was. De rechtbank stelde vast dat de beslissing om dwangmedicatie toe te passen niet voldeed aan het gevaarscriterium zoals bedoeld in artikel 38 lid 5 van de Wet BOPZ. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een gevaarlijke situatie die dwangmedicatie rechtvaardigde, aangezien de verzoeker zich slechts schuldig had gemaakt aan verbale agressie en bedreigingen, maar niet tot daadwerkelijke gewelddadigheden was overgegaan. De rechtbank gaf aan dat het ziekenhuis niet had aangetoond dat de voorgestelde behandeling noodzakelijk was om gevaar voor de verzoeker of anderen af te wenden.

De rechtbank verklaarde de klacht gegrond en wees het meer of anders verzochte af. Tevens werd er geen dwangsom aan de uitspraak verbonden, omdat de rechtbank geen reden zag om aan te nemen dat het ziekenhuis de uitspraak niet zou naleven. De rechtbank merkte op dat de verzoeker zich bewust moest zijn van de gevolgen van zijn standpunt over medicatie, aangezien dit zijn situatie zou kunnen verergeren. De uitspraak benadrukte het belang van een zorgvuldige afweging van de noodzaak van dwangmedicatie in het kader van de geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Klachtprocedure ex artikel 41a Wet BOPZ
P. 98251
rekestnummer: FA RK 06-2114
zaaknummer: 263047
datum beschikking: 1 mei 2006
BESCHIKKING op het op 21 maart 2006 ingediende verzoekschrift van:
[voornaam] [achternaam],
wonende te [woonplaats],
verblijvende in Parnassia, psycho-medisch centrum, te Den Haag,
hierna te noemen: verzoeker,
procureur: mr. A. Blok.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Parnassia, psycho-medisch centrum,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: het ziekenhuis.
FEITEN
Verzoeker is in het ziekenhuis gedwongen opgenomen ingevolge een voorlopige machtiging van 9 januari 2006.
Verzoeker heeft zich bij schrijven van 21 februari 2006 gewend tot de klachtencommissie van het ziekenhuis en zich daarbij beklaagd over de beslissing van het behandelteam van de afdeling waar hij verblijft - TZT Noord gesloten - om dwangbehandeling bij hem toe te passen in die zin dat hem onder dwang medicatie zal worden toegediend.
Bij beslissing van 10 maart 2006 heeft de klachtencommissie de klacht van verzoeker ongegrond verklaard.
PROCEDURE
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank - samengevat - :
a. de klacht van verzoeker alsnog gegrond verklaart,
b. bepaalt dat het ziekenhuis, bij het niet voldoen aan de te dezen te geven beslissing, aan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 100,-- per dag,
c. verzoeker ten laste van het ziekenhuis een schadevergoeding toekent ter zake van het door verzoeker ondervonden immateriële nadeel ter grootte van € 25,-- per dag vanaf de datum van het indienen van zijn klacht bij de klachtencommissie (21 februari 2006) tot de datum van de te dezen te geven beslissing.
Ingekomen is een brief (met bijlagen) van 18 april 2006 van de procureur van verzoeker.
Op 24 april 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank en kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker, vergezeld van twee begeleiders van het ziekenhuis, de procureur van verzoeker alsmede de heren Van Essen, psychiater, en Jong Baw, arts-assistent, namens het ziekenhuis.
Ter terechtzitting heeft de procureur van verzoeker gepleit conform een overgelegde pleitnotitie en nog een tweetal producties overgelegd.
BEOORDELING
1. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel VIII van de Wet van 17 november 2005 tot wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ) en enige andere wetten in verband met de aanpassing van de in deze wet opgenomen klachtregeling, Staatsblad 2005, 617, het onderhavige verzoek is gebaseerd op het op 1 maart 2006 in werking getreden artikel 41a Wet BOPZ.
2. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige beslissing niet binnen de in artikel 41a lid 9 Wet BOPZ genoemde termijn van vier weken na indiening van het verzoekschrift wordt gegeven. Nu hierop geen sanctie staat en bovendien de procureur van verzoeker heeft ingestemd met een behandeling van de zaak eerst op 24 april 2006, zal de rechtbank aan dit verzuim voorbij gaan.
3. Nu verzoeker en het ziekenhuis niet tot overeenstemming zijn gekomen over het behandelingsplan, dient de klacht van verzoeker getoetst te worden aan artikel 38 lid 5, derde volzin, Wet BOPZ. De vraag is dus of toepassing van het (door het ziekenhuis) voorgestelde behandelingsplan volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor verzoeker of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
4. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt genoegzaam van de over verzoeker - hoewel hij dat ten stelligste ontkent - gestelde diagnose: psychotische stoornis NAO, middelenmisbruik (met name cocaïne). Het ziekenhuis is in afwachting van de onderhavige uitspraak nog niet overgegaan tot daadwerkelijke toepassing van dwangmedicatie.
5. De rechtbank is van oordeel dat aan het hierboven onder 3 overwogen gevaarscriterium niet is voldaan. Met verzoeker is de rechtbank van oordeel dat het hier bedoelde gevaar zich binnen het ziekenhuis dient te manifesteren en dat daarvan geen sprake is. Immers, het ziekenhuis heeft ter terechtzitting toegegeven dat verzoeker zich slechts schuldig maakt aan verbale agressie, met name bedreigingen naar zijn behandelaars, maar dat zulks geen reden is geweest om tot dwangmedicatie te besluiten. Het ziekenhuis wenst tot dwangmedicatie over te gaan omdat zij dat een adequate behandeling acht voor de ernstig geesteszieke verzoeker.
Reeds op grond hiervan moet de klacht gegrond verklaard worden. De rechtbank beslist aldus.
6. De rechtbank ziet geen reden om een dwangsom aan haar uitspraak te verbinden, nu het niet in de rede ligt te verwachten dat het ziekenhuis deze uitspraak naast zich neer zal leggen.
7. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor toewijzing van de op grond van artikel 41b Wet BOPZ verzochte schadevergoeding. Immers, hoewel de beslissing om tot dwangmedicatie over te gaan onrechtmatig is geweest, is van immateriële schade onvoldoende gebleken. Verzoeker heeft zijn stelling dat hiervan sprake is niet anders onderbouwd dan door aan te voeren dat hij heeft geleden onder de dreiging van de hem boven het hoofd hangende dwangbehandeling. Nu de dwang-behandeling niet is uitgevoerd is de rechtbank van oordeel dat van schade in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geen sprake is, nu een zekere mate van angst voor het uitvoeren van een beslissing niet als dergelijke schade valt aan te merken.
8. De rechtbank hecht er aan om ten overvloede het volgende op te merken. Verzoeker dient zich te realiseren dat zijn standpunt omtrent medicatie - pillen maken zijn situatie alleen maar erger, aldus verzoeker -, ertoe zal leiden dat hij nog veel langer met een rechterlijke machtiging en in een uitzichtloze situatie opgenomen zal blijven. Immers, zonder medicatie zal zijn toestandsbeeld niet verbeteren, eerder verslechteren, en loopt hij bovendien het risico dat zijn toestandsbeeld chronisch wordt. Daarmee ligt ontslag uit het ziekenhuis, met alle gevaar van dien, geenszins in de rede.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de klacht gegrond;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J. Verbeek, bijgestaan door P.B. Devilee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 mei 2006.