ECLI:NL:RBSGR:2006:AW7385

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/33922, 05/33923
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionele inbreuk op het recht op familie- en privéleven van eiseres in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door verweerder was afgewezen op grond van het niet overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding. Eiseres, die sinds 14 april 1997 in Nederland verblijft en tussen 12 februari 2000 en 13 november 2001 het Nederlanderschap bezat, stelde dat de afwijzing van haar aanvraag een disproportionele inbreuk vormde op haar recht op familie- en privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de zwaarwegende belangen van eiseres, waaronder haar langdurige verblijf in Nederland en de Nederlandse nationaliteit van haar echtgenoot en zoon. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet voldeed aan de vereiste redelijke afweging van de wederzijdse belangen en dat de weigering om eiseres verblijf toe te staan, niet gerechtvaardigd was in het licht van de openbare orde. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 05 / 33922 BEPTDN + AWB 05 / 33923 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[eiseres] , eiseres,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 juli 2005.
Kenmerk: [kenmerk] .
V-nummer: [v-nummer] .
Behandeling ter zitting: 31 januari 2006.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 8 augustus 2003 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met ‘verblijf bij echtgenoot’ te verlenen.
Tegen het besluit van 13 juli 2005 is namens eiseres op 26 juli 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van diezelfde datum is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen. Aanvulling van de gronden waarop het verzoek en het beroep berusten heeft plaatsgevonden bij afzonderlijke brieven van 8 augustus 2005.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft de gemachtigde van eiseres een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mw. mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. E.H.J.M. de Bonth, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
II.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
II.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
II.3. Ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van verweerder heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
II.4. Ter invulling van de beleids- en beoordelingsvrijheid die verweerder op grond van de artikelen 16 van de Vw 2000 en 3.72 van het Vb 2000 toekomt, voert hij volgens paragraaf B1/2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) het beleid dat het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen.
Volgens voormeld beleid wordt de vreemdeling, indien deze bij de aanvraag geen geldig document voor grensoverschrijding overlegt, gedurende een redelijke termijn in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen. Gedurende deze periode kan de vreemdeling zodanig document alsnog overleggen of stellen en nader toelichten dat hij vanwege de regering van het land, waarvan hij onderdaan is, daar niet of niet meer van in het bezit kan worden gesteld. Als hij na die termijn geen geldig document voor grens¬overschrijding heeft overgelegd, wordt de aanvraag afgewezen, behalve in de gevallen, ten aanzien waarvan in het Vb 2000 anders is bepaald, aldus de circulaire.
II.5. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten.
Bij onderscheiden besluiten van 14 april 1997 is aan eiseres (mede ten behoeve van haar destijds minderjarige zoon), respectievelijk de echtgenoot van eiseres een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. De aan eiseres verleende vergunning tot verblijf was geldig tot 10 augustus 1999. Bij Koninklijk Besluit van 12 februari 2000 is aan eiseres het Nederlanderschap verleend. Bij Koninklijk Besluit van 13 november 2001 is het Koninklijk Besluit van 12 februari 2000, waarbij aan eiseres het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij Koninklijk Besluit van 20 juni 2003 is het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2005 heeft de rechtbank te Amsterdam het daartegen door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 31 december 2001 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Bij besluit van 8 augustus 2003, op diezelfde dag verzonden, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft eiseres daartegen een bezwaarschrift doen indienen. Op 21 juni 2005 is eiseres in de gelegenheid gesteld haar bezwaar toe te lichten ten overstaan van een ambtelijke commissie. Eiseres is niet verschenen ter zitting van de ambtelijke commissie. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van 14 augustus 2003 ongegrond verklaard.
II.6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiseres gehandhaafd, aangezien eiseres geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd en zij naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarvan vanwege de regering van het land waarvan zij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De weigering om eiseres hier te lande verblijf toe te staan levert evenmin strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
II.7. Eiseres heeft in beroep, voor zover van belang en samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiseres is in de eerste plaats van mening dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaar in persoon overstaan van de ambtelijke commissie toe te lichten. Eiseres is door deze gang van zaken in haar belangen geschaad. Eiseres meent verder dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het vereiste dat zij dient te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. Anders dan waar verweerder van uitgaat, dient wel degelijk betekenis toe te komen aan de omstandigheid dat de identiteit alsmede nationaliteit van eiseres in het verleden afdoende zijn aangetoond. Eiseres betoogt in dit verband dat de met het paspoortvereiste nagestreefde doelen ook langs andere weg kunnen worden bereikt. Niet zonder gewicht is verder dat ook haar echtgenoot destijds expliciet was vrijgesteld van het paspoortvereiste. Eiseres beklemtoont voorts dat uit de brief van 11 april 2005 van de Russische ambassade kan worden afgeleid dat eiseres niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. Een later contact met de Russische ambassade heeft dit nog eens bevestigd. Dat eiseres haar standpunt niet middels objectief verifieerbare bescheiden heeft onderbouwd, rechtvaardigt evenmin de afwijzing van haar aanvraag. Daarenboven lag het op de weg van verweerder om te verifiëren dat eiseres niet meer in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. Gelet op het vorenstaande zijn er voldoende redenen eiseres vrij te stellen van het paspoortvereiste. Verweerder heeft bovendien ten onrechte niet getoetst aan artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. Eiseres heeft - ter bestrijding van de aan de artikelen 16 van de Vw 2000 en 3.72 van het Vb 2000 ontleende afwijzingsgrond - ten slotte betoogd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, althans dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Volgens eiseres is het bestreden besluit bovendien genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, de inmenging in het familie- en gezinsleven zou worden gerechtvaardigd in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten acht eiseres onbegrijpelijk. Het handhaven van het paspoortvereiste is in strijd met de door artikel 8 van het EVRM beschermde belangen. De belangen van eiseres en haar gezin dienen te prevaleren boven het door verweerder ingeroepen belang. Eiseres wijst er in dit verband onder meer op dat haar echtgenoot en zoon de Nederlandse nationaliteit bezitten, zodat sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven elders dan in Nederland uit te oefenen.
II.8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
II.9.1. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar (formele) grief dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb, door na de op 21 juni 2005 gehouden hoorzitting, waar eiseres wegens autopech niet is verschenen, niet nogmaals een hoorzitting te houden. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Vaststaat dat eiseres in elk geval in de gelegenheid is gesteld bij monde van haar gemachtigde haar bezwaar nader toe te lichten. Aldus is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Dat eiseres wegens autopech niet persoonlijk aanwezig heeft kunnen zijn bij de op 21 juni 2005 gehouden hoorzitting ligt binnen haar risicosfeer en dient derhalve voor haar rekening te blijven. Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres verder de gelegenheid geboden de ter zitting van de ambtelijke commissie gestelde vragen met eiseres te bespreken en nog een nadere schriftelijke uiteenzetting in te dienen. Hetgeen van de zijde van eiseres in de op 5 juli 2005 en 12 juli 2005 aan verweerder gerichte brieven nog naar voren is gebracht, kan voorts niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang, zodat verweerder eiseres daarover evenmin (nader) behoefde te horen. Verweerder heeft daarom evenmin gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb. De grief treft derhalve geen doel.
II.9.2. In het licht van het volgens paragraaf B1/2.2.2 van de Vc 2000 gevoerde beleid kan voorts evenmin met vrucht worden staande gehouden dat het op de weg van verweerder lag te verifiëren dat eiseres niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. De bewijslast dienaangaande rust, anders dan eiseres veronderstelt, op de vreemdeling en derhalve niet op verweerder. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat verweerder (naar nationaal recht) niet onverkort heeft kunnen vasthouden aan het paspoortvereiste. Met het gestelde in de brief van 11 april 2005 van de Russische ambassade acht de voorzieningenrechter niet aangetoond dat eiseres niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Deze brief behelst naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de volgens het beleid vereiste schriftelijke verklaring waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom eiseres niet (meer) in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Het bij brief van 27 januari 2006 overgelegde nadere stuk - dat als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt kan worden aangemerkt - behelst slechts een door de Russische ambassade gegeven beschrijving van de procedure volgens welke een nieuw Russisch paspoort kan worden verkregen. Daarmee is derhalve evenmin aangetoond dat eiseres niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, in verband waarmee verweerder van het gevoerde beleid zou behoren af te wijken. De namens eiseres - ter bestrijding van de aan de artikelen 16 van de Vw 2000 en 3.72 van het Vb 2000 ontleende afwijzingsgrond - voorgedragen grieven falen dus evenzeer.
II.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiseres aan het nationale recht geen aanspraak op toelating kan ontlenen.
II.11. Het geschil spitst zich voor het overige toe op de vraag of het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dienaangaande overweegt de voorzieningen¬rechter als volgt.
II.12. Ingevolge voormeld artikel, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven; geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht is toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
II.13. Niet in geding is dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot en zoon. Evenmin is (meer) in geding dat sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van vorenbedoeld familie- en gezinsleven. Daarnaast gaat verweerder er (thans) vanuit dat er sprake is van een objectieve belemmering, waarbij verweerder van belang heeft geacht dat aan de echtgenoot van eiseres (destijds) op asielgronden een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar het verweerschrift. Voornoemde inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven acht verweerder evenwel gerechtvaardigd ter bescherming van de openbare orde alsmede het voorkomen van strafbare feiten. Het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde, in welk kader het gerechtvaardigd is om van eiseres te verlangen dat zij een geldig document voor grensoverschrijding overlegt, weegt zwaarder dan het (individuele) belang bij toelating aan de zijde van eiseres, aldus verweerder.
II.14. Om de omvang van de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte afweging tussen het belang van de Nederlandse Staat en het belang van het individu te beoordelen, dient steeds een redelijke afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden (zie onder meer de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 11 juli 2000 in de zaak Ciliz tegen Nederland (JV 2000/187) en van 5 oktober 2004 in de zaak Amara tegen Nederland (JV 2005/88)). In laatstgenoemde uitspraak heeft het Hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“Whether the exclusion of a family member from a Contracting State is incompatible with the requirements of Article 8 will depend on a number of factors: the circumstances in which family life developed, the extent to which family life is or will be effectively ruptured, the extent of the ties in the Contracting State, whether there are insurmountable objective obstacles for exercising the family life elsewhere, whether there are factors of immigration control (e.g. a history of breaches of immigration law) or considerations of public order weighing in favour of the exclusion (…)”
II.15. Voorop staat dat de Staat bij de te maken belangenafweging op zichzelf een zekere beoordelingsruimte (“margin of appreciation”) toekomt.
II.16. Al aangenomen dat de onderhavige inmenging in het familie- en privéleven tussen eiseres en haar echtgenoot en zoon bij de wet is voorzien en een legitiem doel dient, rijst de vraag of het bestreden besluit blijk geeft van de volgens het Hof vereiste redelijke afweging van de wederzijdse belangen. Bij de beantwoording van deze vraag kan en moet (tevens) de (sub)vraag worden opgeworpen in hoeverre het, in het belang van de door verweerder ingeroepen rechtvaardigingsgrond, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, in een democratische samenleving noodzakelijk is om onverkort vast te houden aan het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding. Dit vereiste dat de inmenging “necessary in a democratic society” dient te zijn, heeft het Hof in zijn rechtspraak aldus gepreciseerd, dat de inmenging “justified by a pressing social need and, in particular, proportionate to the legitimate aim pursued” dient te zijn (zie onder meer de uitspraak van het Hof van 11 juli 2002 in de zaak Amrollahi tegen Denemarken, r.o. 33 (JV 2002/289)).
II.17. Voorop staat dat verweerder eiseres niet heeft tegengeworpen dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan enig strafrechtelijk vergrijp. Er kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds hierom al vraagtekens worden geplaatst bij het (impliciete) standpunt van verweerder dat het niet overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gebracht onder het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belang van de openbare orde (en het voorkomen van strafbare feiten). Verweerder heeft overigens in de stukken, noch ter zitting kunnen aangeven waarom het niet overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding indruist tegen de openbare orde. De hier aan de orde zijnde rechtvaardigingsgrond ziet naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien niet op het niet (kunnen) overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, maar (veeleer) op het hebben begaan van misdrijven (van welke veronderstelling ook paragraaf B2/13.2.3.3 van de Vc 2000 lijkt uit te gaan). Een (uitputtende) bespreking van deze problematiek kan hier verder achterwege blijven, aangezien het bestreden besluit, gelet op hetgeen hierna is overwogen, in elk geval geen blijk geeft van de vereiste redelijke afweging van de wederzijdse belangen.
II.18. Zoals reeds opgemerkt in rechtsoverweging II.13, is niet in geschil dat er ten aanzien van eiseres sprake is van een objectieve belemmering het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiseres heeft voorts onweersproken gesteld dat haar echtgenoot en zoon inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten. Eiseres zelf verblijft bovendien al sinds 14 april 1997 in Nederland. In elk geval tot 13 november 2001 genoot eiseres rechtmatig verblijf. Daarbij komt dat eiseres tussen 12 februari 2000 en 13 november 2001 in het bezit is geweest van het Nederlanderschap (zij het dat dit haar nadien is ontnomen op de grond dat zij geen afstand heeft gedaan van haar oorspronkelijke - Russische - nationaliteit), zodat eiseres in elk geval in aanzienlijke mate is “geworteld” in de Nederlandse samen¬leving. In aanmerking genomen de niet te ontkennen zwaarwegende belangen aan de zijde van eiseres, valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in te zien dat in het kader van de uit te voeren belangenafweging aan het niet (kunnen) overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding enig (laat staan een overwegend) gewicht kan toekomen. Zo aan dit aspect al betekenis kan toekomen, valt - bij gebreke van zwaarwegende belang uit hoofde van de openbare orde en daarmee van een “pressing social need” - niet in te zien dat het in een democratische samenleving noodzakelijk is om onverkort vast te houden aan het vereiste van een geldig document voor grens¬overschrijding. Door in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niettemin uitsluitend aan dit (in wezen slechts aan het nationale recht ontleende) aspect betekenis te hechten, heeft verweerder de internationaalrechtelijke dimensie van artikel 8 van het EVRM uit het oog verloren, alsook disproportioneel en bovendien “extreem formalistisch” (zie de uitspraak van het Hof van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, r.o. 44 (JV 2006/90), gehandeld.
II.19. De slotsom is dat het bestreden besluit een disproportionele inbreuk vormt op het recht op familie- en privéleven van eiseres. Het besluit kan de toetsing in rechte daarom niet doorstaan en komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met evenvermelde verdragsbepaling.
II.20. Het beroep is gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiseres moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
II.21. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
II.22. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proces¬kosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
II.23. Nu aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
II.24. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder (althans het Ministerie van Justitie) aan eiseres het door haar voor de hoofdzaak betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningen¬rechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten ook deze kosten aan eiseres te (doen) vergoeden.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, als volgt beslist.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, zulks met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
V. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiseres het door haar voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 2 x € 138,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2006.
w.g. B.T. Nijeholt w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.