RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 april 2006
A,
geboren op [...] 1980,
nationaliteit Burger van Niger,
verblijvende te B,
eiser,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D.A.C.M. van der Heijden.
Eiser heeft op 16 februari 2001 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 17 januari 2005, AWB 01/61954, gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 23 oktober 2001 vernietigd.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser, die is aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 april 2006, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 30 juni 2005 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit het dorp C in Niger. Eiser heeft zich in november 2000 bekeerd tot het Christendom. De imam van het dorp heeft vervolgens gezegd dat eiser deswege gedood moest worden. Op 25 december 2000 werd eiser gewaarschuwd dat de dorpsbewoners het op hem gemunt hadden. Omdat eiser dit niet geloofde ging hij na afloop van de kerkdienst in D desondanks terug naar zijn dorp. Eiser zag toen een massa mensen op zich afkomen en is direct gevlucht. Eiser is eerst per auto naar Benin gereisd. Aldaar aangekomen trof eiser bij de kerk een blanke man aan , die hem vervolgens heeft geholpen. Eiser is vanuit Benin per schip naar Nederland gereisd, waar hij op 31 januari 2001 aankwam.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Naar de mening van verweerder ontbeert het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht en is het relaas ongeloofwaardig.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 januari 2005 heeft eiser zich – zakelijk weergegeven - in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het verweerder niet vrij stond om een nieuw, andersluidend, voornemen uit te brengen. Na de uitspraak van de rechtbank, waarbij het besluit van 23 oktober 2001 is vernietigd omdat het voornemen destijds niet op de juiste wijze was uitgereikt, had verweerder naar de mening van eiser dienen te volstaan met het thans alsnog op de juiste wijze bekend maken van hetzelfde voornemen. Het stond verweerder niet vrij in het kader van de hernieuwde beslissing te komen tot een andersluidend voornemen en besluit.
Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat er zich geen van de omstandigheden zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet zodat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gebruikt om de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas te beoordelen.
5. Naar aanleiding van eisers hiervoor weergegeven stellingname inzake het uitreiken van een andersluidend voornemen stelt de rechtbank allereerst vast dat het thans voorliggende besluit en de in dat kader gevoerde voornemenprocedure strekken ter uitvoering van de uitspraak van deze rechtbank van 17 januari 2005. Bij deze uitspraak is het eerdere besluit tot afwijzing van eisers asielverzoek vernietigd, doch uitsluitend in verband met gebreken in de uitreiking van het destijds voorliggende voornemen, terwijl het besluit voor het overige niet door de rechtbank is beoordeeld. Verweerder was gehouden een nieuw besluit op de asielaanvraag van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank in de uitspraak was overwogen. Verweerder heeft aan de uitspraak gevolg gegeven door het uitbrengen van een nieuw voornemen dat vervolgens op juiste wijze aan eiser is uitgereikt, die daarop een zienswijze heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan verweerder zich bij de hernieuwde besluitvorming moest beperken tot het herstel van het door de rechtbank geconstateerde formele gebrek. Niet valt in te zien dat het verweerder niet vrij zou staan om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een geheel nieuw besluit te nemen aan de hand van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden, nog daargelaten dat verweerder zich ook bij de eerdere besluitvorming primair op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Hetgeen dienaangaande door eiser is aangevoerd faalt derhalve.
6. Met betrekking tot hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd inzake de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder merkt de rechtbank allereerst op dat het vaste jurisprudentie is dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Dit laat onverlet dat de rechter de besluitvorming toetst aan de eisen van met name de zorgvuldigheid en de kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt.
7. Verweerders beleid, zoals dit is opgenomen in hoofdstuk C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) brengt met zich dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, blz. 40 en 41) en volgens de ter uitvoering daarvan gestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. In dat geval dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
8. De rechtbank acht het vorenomschreven beleid van verweerder niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften.
9. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, anders dan in het voornemen is vermeld, niet mede is gebaseerd op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en evenmin op een van de andere omstandigheden genoemd in het tweede lid van artikel 31 van de Vw 2000, hetgeen door verweerder ter zitting expliciet is bevestigd. Het hiervoor omschreven beleid van verweerder brengt dan ook met zich brengt dat het asielrelaas van eiser bij de beoordeling daarvan door verweerder aan minder vergaande eisen dient te voldoen om als geloofwaardig te worden aangemerkt. Desondanks heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en deswege ongeloofwaardig is. Er moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder zijn beleid onjuist heeft toegepast door voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas een onjuist toetsingskader te hanteren. Nu verweerder niet overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld, zonder dat er sprake is van het gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid ten gunste van eiser, komt het besluit reeds in verband hiermee in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
12. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
13. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van L.M.P. Giezenberg als griffier op 27 april 2006.
De griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.