ECLI:NL:RBSGR:2006:AW5282

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/13763, 06/13766
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Iraakse vreemdeling met betrekking tot categoriaal beschermingsbeleid Centraal-Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 april 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een bodemzaak met betrekking tot de afwijzing van een asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling. De vreemdeling, afkomstig uit Centraal-Irak en behorende tot de Yezidi-groep, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak, die per 22 februari 2006 was ingegaan, niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter stelde vast dat verweerder onvoldoende had aangetoond wat het beleid van omringende EU-landen inhoudt en hoe dit zich verhoudt tot het Nederlandse beleid. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De proceskosten werden vastgesteld op € 966,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 06/13763 (beroep) en 06/13766 (voorlopige voorziening)
uitspraak: 5 april 2006
U I T S P R A A K
inzake: [vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
gemachtigde: mr. E. Gerssen, ambtenaar bij de IND
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 10 maart 2006 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 17 maart 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 17 maart 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 06/13763. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 17 maart 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 31 maart 2006. Verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voorzover van belang in de onderhavige procedure
2.1 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag het volgende naar voren gebracht. Hij is afkomstig uit [plaats], in Irak en behoort tot de bevolkingsgroep der Yezidi's. Zijn vader was vroeger, tot 1990, lid van regerende Baath partij. Hij werkte als bewaker bij het kasteel van Baadra. In die periode is een Koerdische peshmerga gesneuveld. Die zaak was vergeten tot 2003, na de val van Sadam Hoessein. Verzoekers vader werd toen door nabestaanden beschuldigd van de dood van de peshmerga. Op 9 oktober 2005 werd hij voor de deur van zijn huis vermoord. De nabestaanden van de peshmerga verklaarden niets met de dood van zijn vader te maken te hebben en dat zij nog steeds het recht hadden om bloedwraak te nemen. Enige tijd later is ook de broer van verzoeker beschoten. Dat was voor verzoeker en zijn familie aanleiding om naar Sheikha te verhuizen. Daar werden zij meerdere malen telefonisch bedreigd. Zijn familieleden raadden hem aan te vluchten. Op 2 januari 2006 is hij vertrokken.
Standpunten van partijen
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen enkel vermoeden is dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft voor vervolging. Allereerst heeft hij onvoldoende documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit of reisroute vast te kunnen stellen. Hij heeft verklaard dat hij zijn identiteitskaart, geboorteakte en huwelijksakte thuis heeft achtergelaten en dat hij zijn nationaliteitsverklaring wel had meegenomen maar dit onderweg heeft verloren. Verweerder acht het voorgaande toerekenbaar. Voorts stelt verweerder dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. Gebleken is dat verzoeker vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo komen verklaringen van verzoeker ten aanzien van de gebeurtenissen en de tijdstippen voorafgaande aan de dood van zijn vader niet overeen met het tijdstip van de gestelde dood van zijn vader. Verzoeker heeft verklaard dat zijn vader 2 tot 3 keer is verhoord door de peshmerga vanwege de dood van een peshmerga in de periode dat zijn vader bewaker was van een paleis in Baadra, waarvan zijn vader helemaal niet wist. Verder heeft verzoeker verklaard dat sinds de zomer van 2003 zijn vader ongeveer elke 2 á 3 maanden verhoord werd en dat zijn vader 4 tot 5 maanden na het laatste verhoor door de peshmerga beschoten is, terwijl hij met zijn broer en echtgenote op de akker werkte en onderweg naar het ziekenhuis is overleden in oktober 2005. Verweerder stelt dat ook na de meest ruime berekening van de periode van verhoren sinds de zomer van 2003 en de dood van zijn vader, er geconcludeerd moet worden dat zijn vader in oktober 2004 is gedood, terwijl verzoeker heeft verklaard dat zijn vader in oktober 2005 is gedood. Nu deze tegenstrijdige verklaringen de kern van het asielrelaas raken, wordt daarmee het asielrelaas ongeloofwaardig.
Verder stelt verweerder, onverminderd het voorgaande, dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij vluchteling is in de zin van het Verdrag. Hij heeft nimmer problemen ondervonden vanwege zijn nationaliteit, etnische afkomst of geloof. Voorts is hij nimmer gearresteerd of gedetineerd geweest. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat verzoeker deswege in de bijzondere negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat. De verklaring van verzoeker dat hij als Yezid geen leven heeft tussen de Koerden, kan dan ook niet worden geplaatst, temeer nu hij zijn stelling niet heeft onderbouwd. Het enkel behoren tot de Yezidi groep leidt er niet toe dat verzoeker enkel op grond hiervan een vluchteling als bedoeld in het Verdrag zou zijn. Verder stelt verweerder dat het aangehaalde overlijden van zijn vader niet op de persoon van verzoeker betrekking heeft en niet de aanleiding is geweest het land van herkomst te verlaten. Verder zijn de problemen ten aanzien van de eerwraak gebaseerd op anonieme telefonische informatie en informatie van derden. Daarnaast heeft verzoeker geen aanleiding gezien om bescherming te vragen tegen de door hem aangehaalde familie. De omstandigheid dat deze familie een sterke macht heeft, berust enkel op vermoedens. Onder deze omstandigheden is niet gebleken dat verzoeker zich niet kan onttrekken aan deze bedreigingen door elders in Irak te verblijven. Voorts zijn er geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een schending van artikel 3 EVRM met zich meebrengen of die eiser in het bezit zouden moeten stellen van een verblijfsvergunning asiel op basis van klemmende redenen van humanitaire aard.
Voorzover verzoeker zich er op beroept op de algehele (onveilige) situatie in zijn land van herkomst stelt verweerder dat dit op zichzelf ontoereikend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. Voorts is het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak per 22 februari 2006 afgeschaft. Verweerder wijst er op dat uitgangspunt in het Nederlandse asielbeleid is dat het categoriaal beschermingsbeleid een complementaire rol speelt. De beoordeling van een asielaanvraag geschiedt eerst en vooral op basis van internationale verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM, waarmee de refoulementsverboden zijn geborgd. Ten aanzien van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid beschikt de Minister over beoordelings- een beleidsvrijheid. De Minister hecht daarbij bijzonder aan het afstemmen van het Nederlandse beleid aan het beleid in andere Europese landen. Mede doordat de ons omringende landen België, Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland geen speciaal beleid voeren, heeft de Minister, het geheel overziend, besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen.
2.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verzoeker meent dat niet op voorhand kan worden gezegd dat geen enkel vermoeden bestaat dat hij in zijn land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De problemen die hij naar voren heeft gebracht passen in hetgeen bekend is over de algehele politieke en mensenrechtensituatie in Irak en met name zijn Yezedi afkomst is een factor van belang. Verzoeker bestrijdt dat hem kan worden verweten bij zijn aanvraag geen documenten te hebben kunnen overleggen ter onderbouwing van reisrelaas, identiteit, nationaliteit en asielrelaas. Verzoeker was niet op de hoogte van het feit dat hij bij zijn aanvraag deze bescheiden diende over te leggen. Overigens heeft verzoeker aangeboden de documenten alsnog te produceren waarvoor hem redelijkerwijs de tijd dient te worden gegund. Opgemerkt wordt dat verweerder de identiteit en nationaliteit in het bestreden besluit niet betwist. Verzoeker heeft voorts zo veel mogelijk verteld over zijn reis, hetgeen overigens ook niet wordt betwist. Het enkele feit dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd maakt dan ook niet dat verzoeker onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Verzoeker bestrijdt dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De tijdstippen en periodes die hij heeft genoemd moeten met de nodige marges worden beoordeeld. De door hem afgelegde verklaringen roepen in elk geval niet zodanige twijfel op daarmee zijn asielrelaas ongeloofwaardig wordt.
Verzoeker bestrijdt dat het niet aannemelijk is dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat wegens vluchtelingenrechtelijke redenen. Hij is in de problemen geraakt als gevolg van de gebeurtenissen rond zijn vader en de uitgevoerde bloedwraak. De Yezidi-bevolkingsgroep staat in de negatieve aandacht in Irak. Ook het feit dat hij heeft moeten uitwijken naar een andere woonplaats en het feit dat de autoriteiten niet bereid waren om nader onderzoek te doen, duidt erop dat verzoeker als behorende tot de Yezidi wel degelijk heeft te vrezen voor ernstige problemen. De door verzoeker overgelegde stukken die niet op hem persoonlijk betrekking hebben, dienen ertoe om het persoonlijk relaas van verzoeker tegen de achtergrond van de actuele algemene situatie in Irak te plaatsen. Verzoeker kan voorts geen bescherming inroepen tegen de familie die hem bedreigt en kan zich ook niet elders in Irak vestigen omdat, los van het feit dat de situatie in Irak onveilig is, de familie die hem bedreigt, goede banden heeft met de Koerdische partij Barzani.
Verzoeker voert voorts aan dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Irak ten onrechte en op onjuiste gronden is beëindigd, althans dat verweerder in redelijkheid dat beleid niet had kunnen en mogen beëindigen.
Bij brief van 20 januari 2006 heeft de minister de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid aangekondigd en daarbij verwezen naar het beleid in ons omringende landen. Verzoeker is echter van mening, afgezien van de vraag of aan het beleid van andere EU-landen een doorslaggevende betekenis mag worden gehecht, dat het zeer twijfelachtig is of de Minister een juiste voorstelling geeft van het beleid van die andere landen. Voor vrijwel alle landen die de Minister in haar brief noemt, geldt dat zij in feite een met het Nederlandse categoriaal beschermingsbeleid vergelijkbaar beleid voeren. Verzoeker verwijst op dit punt naar het ambtsbericht van 15 december 2005. Niettegenstaande het voorgaande, acht verzoeker het rechtens niet aanvaardbaar dat verweerder aan de indicator genoemd onder c doorslaggevende betekenis toekent, laat staan enkel en alleen aan deze indicator betekenis hecht. De Afdelingsjurisprudentie, die ook in die richting gaat, staat op gespannen voet met de parlementaire geschiedenis, waaruit blijkt dat de c-indicator weliswaar meer gewicht heeft gekregen maar nog altijd accessoir is aan de eerste twee. De uitholling van het categoriaal beschermingsbeleid door ruim baan te geven aan overwegingen van immigratiepolitieke opportuniteit is onder omstandigheden in strijd met 'international human rights principles' zoals de UNHCR die hanteert. Deze benadering is bovendien in strijd met de door Vluchtelingen Werk Nederland terecht aangehaalde resolutie 1483 (2006) van de Parliamentary Assembly van de Raad van Europa, waarin Nederland werd opgeroepen 'to postponethe return of failed asylum seekers to countries or regions where the humanitarian situation is volatile, pending improvement of the situation.' Verzoeker meent dat in het onderhavige geval sprake is van kennelijk onredelijk beleid. De situatie in (Centraal-) Irak is dermate ernstig dat in redelijkheid aan het beleid van een of enkele Europese landen geen (doorslaggevende) betekenis mag toekomen. Verzoeker meent voorts dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op recente gewelddadigheden in Irak hetgeen een aspect is dat blijkens WBV 2005/15, óók aanleiding kan zijn het beleid van andere landen niet te volgen.
Beoordeling van het verzoek
2.4 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in de onderhavige zaak het geval.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wegens ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn of haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voor de beoordeling van de vraag of verweerder de verklaringen van verzoeker in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, verwijst de rechtbank naar de hoofdstukken C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vc 2000. Volgens dit beleid pleegt verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem of haar gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien echter één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden zich voordoet, mogen, om alsnog van de geloofwaardigheid van het asielrelaas uit te gaan, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Tevens komt bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval de minister beoordelingsruimte toe, aldus de AbRS bij uitspraak van 27 januari 2003 (nr. 200206297/1, JV 2003/103).
2.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn of haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van die aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem of haar is toe te rekenen. In de door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond hoeven vinden hem de gevolgen van het ontbreken van documenten niet toe te rekenen. Verzoeker heeft verklaard een nationaliteitsverklaring bij zich te hebben gehad maar deze te zijn verloren onderweg, hetgeen verweerder hem in redelijkheid heeft kunnen toerekenen. Voorts heeft verzoeker verklaard zijn identiteitskaart, geboortebewijs en huwelijksakte in Irak achter te hebben gelaten. Dat hij niet wist dat hij in Nederland documenten diende te overleggen, leidt niet tot onverwijtbaarheid. Dat eiser afhankelijk was van een reisagent leidt niet tot een ander oordeel, nu hij in de asielprocedure een eigen verantwoordelijkheid heeft zijn verklaringen waar mogelijk met documenten te staven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat het ontbreken van documenten toegerekend kan worden aan eiser en daarmee afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
2.8 Terughoudend toetsend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en de bestreden beschikking, bezien in het licht van hetgeen door verzoeker is aangevoerd, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt acht kunnen slaan op onder meer de volgende feiten en omstandigheden. De verklaringen van verzoeker omtrent de frequentie van de verhoren van zijn vader en de datum waarop hij is vermoord kunnen in redelijkheid beschouwd worden als tegenstrijdigheden in het asielrelaas in bovenbedoelde zin, die voorkomen naast het toerekenbaar ontbreken van documenten. Verzoeker kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.9 Nu verweerder niet heeft getwijfeld aan het feit dat verzoeker afkomstig is uit Centraal-Irak en verzoeker zich beroept op de algehele (onveilige) situatie in zijn land van herkomst overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.11 Ten aanzien van de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid bestrijdt verzoeker de redelijkheid van de afschaffing ervan omdat verweerder enkel heeft gekeken naar de indicator genoemd onder 3.106 onder c Vb 2000.
2.12 Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.13 Met betrekking tot de c indicator wordt in paragraaf C1/4.5.3.4 van de Vc 2000 het volgende gesteld:
“Op grond van artikel 3.106, onder c, Vb 2000 wordt voorts het beleid in andere landen van de Europese Unie meegewogen. Hierbij weegt het beleid in de ons omringende landen het zwaarst.
In veel gevallen zal de informatie over het beleid in de ons omringende landen het voorlopige oordeel bevestigen. Bij uitzondering zal de informatie over het beleid in de ons omringende landen haaks staan op de oorspronkelijke inschatting van de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de ons omringende landen met een grote asielpopulatie, zoals Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, op basis van dezelfde, althans vergelijkbare, informatie, een geheel andere inschatting van de situatie in het land van herkomst hebben gemaakt, waardoor wel gedwongen terugkeer plaatsvindt. In dit geval zal nader onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken moeten uitwijzen of het beleid in deze landen gevolgd kan worden en in redelijkheid tot de afweging kan komen dat er geen beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd."
2.14 Vast staat dat verweerder bij de afschaffing van het categoriaal beleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de c indicator. Zoals de AbRS reeds meerdere malen heeft overwogen, is niet voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in art. 3.106 Vb 2000 neergelegde indicatoren moet worden toegekend. Gelet daarop en gelet op de ruime beoordelingsmarge die de Minister bij de aanwending van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt kan verweerder in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Dat neemt niet weg dat, in die gevallen dat de Minister afziet van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid op grond van het beleid van andere EU-landen, wel -in ieder geval tot op zekere hoogte- duidelijk zal moeten zijn wat het beleid in die landen inhoudt, op basis van welke overwegingen dat beleid wordt gevoerd en hoe dat beleid zich (feitelijk) verhoudt tot het Nederlandse categoriaal beschermingsbeleid.
2.15 In het onderhavige geval is het, op grond van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting, naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog te onduidelijk wat het beleid met betrekking tot de veiligheidssituatie in Centraal-Irak van de omringende landen precies inhoudt.
Zo vindt blijkens het algemeen ambtsbericht Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005 vanuit België en Denemarken momenteel geen gedwongen terugkeer plaats. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat blijkens informatie van Vluchtelingenwerk (VVN) in Duitsland vluchtelingenstatussen worden ingetrokken, maar dat de betrokken personen vervolgens wel in het bezit worden gesteld van een zogenaamde Duldung.
Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook in het licht van de ruime beoordelingsmarge die hem in dit kader toekomt, niet zonder nader onderzoek dan wel nadere verduidelijking op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het beleid in de omringende EU-landen geen categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is.
2.16 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid dan wel een toereikende motivering ontbeert. Derhalve heeft verweerder in strijd gehandeld met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.17 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.18 Op grond van artikel 8:75 Awb juncto artikel 8.84, vierde lid, Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoeker € 966,= (verzoekschrift 1 punt, beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan verzoeker.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 06/13763, gegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer AWB 06/13766, af;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 maart 2006 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten te begroten op € 966,= door de Staat der Nederlanden te betalen aan verzoeker;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Bruggen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006 in tegenwoordigheid van R.H. Wolfslag als griffier.
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (het hoger beroepschrift) en een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC DEN HAAG
In het hoger beroepschrift dient u te vermelden waarom u de uitspraak niet juist vindt (de grieven). Er is geen mogelijkheid tot herstel verzuim indien het hoger beroepschrift geen grieven bevat.
Afschrift verzonden op: