RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 05/22304 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
A,
geboren op [...] 1964,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9008.13.0311,
eiser,
gemachtigde: mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam;
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1. Procesverloop
Aan eiser is op 31 oktober 2000 met ingang van 19 september 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf bij partner B” en geldig tot 19 september 2001. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 26 juni 2006. Op 17 juni 2003 heeft eiser een aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in “voortgezet verblijf” ingediend. Bij besluit van 26 april 2004 heeft verweerder de op 19 september 2000 aan eiser verleende verblijfsvergunning ingaande 4 juli 2002 ingetrokken. Tevens is de aanvraag van 17 juni 2003 om wijziging van de beperking afgewezen. Tenslotte heeft verweerder in voornoemd besluit bepaald dat aan eiser een verblijfsvergunning wordt verleend op grond van het Turks Associatie Verdrag. Deze vergunning is geldig van 27 januari 2004 tot 27 januari 2005. Bij brief van 11 mei 2004 is tegen de eerste twee onderdelen van het besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder de ingaande 19 september 2000 verleende verblijfsvergunning per 4 maart 2003 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroep is ter zitting van 17 februari 2006 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
2. Toetsingskader
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Standpunten
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de relatie tussen eiser en mevrouw B sedert 4 maart 2003 feitelijk is verbroken, ook al heeft eiser tot mei 2003 bij mevrouw B gewoond. Verweerder baseert zich daartoe op een op 30 maart 2005 door mevrouw B afgelegde verklaring. Gelet op de door verweerder ingestelde onderzoeken, alsmede op grond van voornoemde verklaring heeft verweerder geconcludeerd dat er sinds 4 maart 2003 geen sprake meer is van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in B2/4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Gelet op het vorenstaande heeft verweerder besloten om de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onder d, Vw 2000 met ingang van 4 maart 2003 in te trekken.
Ten aanzien van de aanvraag om wijziging van de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in “voortgezet verblijf”, heeft verweerder zich op het navolgende standpunt gesteld.
Verweerder is van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor laatstgenoemde verblijfsvergunning, aangezien eiser niet drie jaar op grond van de relatie tussen hem en mevrouw B een verblijfsvergunning heeft gehad. Eiser is immers op 31 oktober 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van zijn relatie met mevrouw B en zoals hiervoor reeds is overwogen is deze relatie, naar verweerders mening, sinds 4 maart 2003 feitelijk verbroken.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen gronden heeft aangevoerd die er toe moeten leiden dat aan hem op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een voortgezet verblijf moet worden toegestaan. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat op grond van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG en Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit 1/80) aan hem verblijf dient te worden toegestaan, doch verweerder is van mening dat een beroep op voornoemd verdrag niet kan worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid die is gelegen in de persoon van eiser zelf. Wel heeft verweerder op grond van het Besluit 1/80 aan eiser een verblijfsvergunning ingaande 27 januari 2004 verleend.
Daarbij is overwogen dat eiser eerst op 27 januari 2004 heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor voortgezet verblijf voldoet.
Tenslotte is verweerder van mening dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan verweerder aanleiding had dienen te zien om af te zien van intrekking van de verblijfsvergunning. Evenmin is naar verweerders mening gebleken dat internationale verplichtingen of een wezenlijk Nederlands belang, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard tot het achterwege laten van het intrekken van de verblijfsvergunning nopen.
De weigering om aan eiser voortgezet verblijf hier te lande toe te staan betekent voorts naar verweerders mening geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, nu de relatie tussen eiser en mevrouw B sinds 4 maart 2003 feitelijk is verbroken en eiser bovendien op 30 september 2004 in het huwelijk is getreden met mevrouw C.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het bezwaar gegrond had dienen te verklaren nu de beslissing van 26 april 2004 een intrekking van de verblijfsvergunning vanaf 4 juli 2002 inhield en verweerder in de beslissing op bezwaar van 20 april 2005 heeft bepaald dat de verblijfsvergunning niet per 4 juli 2002 diende te worden ingetrokken maar met ingang van 4 maart 2003. Daarnaast is eiser van mening dat een verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Eiser is van mening dat verweerder de mogelijkheid had om de verblijfsvergunning vanaf de datum van het bestreden besluit, voor wat betreft de beperking, in te trekken.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de relatie tussen hem en mevrouw B enorm onder druk is komen te staan dankzij verweerder. Eiser is van mening dat er onjuiste mededelingen zijn gedaan met betrekking tot het adresonderzoek. Aangezien eiser eerst in mei 2003 de woning van mevrouw B heeft verlaten, stelt hij zich op het standpunt dat vanaf dat moment de relatie is beëindigd. Indien de datum van verbreking op mei 2003 wordt gesteld, heeft eiser binnen zes maanden na verbreking van de relatie om wijziging van de beperking verzocht. Gelet op het vorenstaande is eiser van mening dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf.
De relatie tussen eiser en mevrouw B had op dat moment al langer dan vier jaar geduurd en eiser is sinds 4 februari 2001 in loondienst bij schoonmaakbedrijf D te E. Op basis van het Besluit 1/80 heeft eiser na één jaar legale arbeid recht op voortzetting van zijn verblijf in Nederland indien de desbetreffende werkgever minimaal nog één jaar legale arbeid voorhanden heeft. Eiser had aldus op 4 februari 2002 al één jaar legale arbeid bij deze werkgever en op 4 februari 2003 had eiser al gedurende twee jaar legale arbeid bij deze werkgever. Eiser is van mening dat, of nu wordt uitgegaan van de datum beëindiging van de relatie zoals verweerder die stelt op 4 maart 2003 of zoals hij stelt op 21 mei 2004, hij in ieder geval al twee jaar legale arbeid bij deze werkgever had en nog uitzicht had op voortzetting van minimaal één jaar werk.
Eiser stelt zich derhalve op het standpunt dat hij reeds op 4 februari 2002 voldeed aan de voorwaarden om voortgezet verblijf in Nederland te krijgen op basis van het Besluit 1/80, hoewel daarvoor op dat moment geen reden was, aangezien hij nog in het bezit was een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner B”. Eiser voldeed aan de voorwaarden van het Besluit 1/80 om voortgezet verblijf in Nederland te hebben. Eiser is van mening dat verweerder dit aspect niet juist heeft behandeld, nu er door het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van het Besluit 1/80 ten onrechte een “verblijfsgat” is gecreëerd van 4 maart 2003 tot 27 januari 2004.
Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte uit eisers brief van 13 september 2004 heeft afgeleid dat eiser met dit verblijfsgat akkoord is gegaan. Eiser stelt dat in voornoemde brief niet wordt gesproken over de ingangsdatum, noch over het verblijfsgat, terwijl het verblijfsgat wel in de bezwaarschriftprocedure aan de orde is geweest.
In het verweerschrift handhaaft verweerder het standpunt zoals ingenomen in het bestreden besluit. Verweerder is van mening dat de omstandigheid dat hij eiser in de bezwaarprocedure tegemoet is gekomen ten aanzien van de grond dat de verblijfsvergunning met ingang van een latere datum is ingetrokken, niet tot gevolg heeft dat het bezwaar gegrond verklaard had moeten worden, aangezien in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt. Tevens merkt verweerder op dat eiser hiermee niet in zijn belangen is geschaad.
Ten aanzien van eisers standpunt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen worden ingetrokken, stelt verweerder dat dit standpunt van eiser, gelet op het reparatoire karakter van het intrekken van een verblijfsvergunning, niet kan worden gevolgd, nu een verblijfsvergunning wordt ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend.
Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat aan hem, gelet op zijn legale arbeidsverleden van meer dan drie jaar, vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt had moeten worden verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze grond buiten de omvang van het onderhavige geschil valt, nu eiser deze grond eerst in beroep heeft aangevoerd.
4. Overwegingen
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De rechtbank is van oordeel dat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mocht intrekken en zo ja, met ingang van welke datum verweerder dit mocht doen, en daarnaast of verweerder de aanvraag om wijziging van de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning op goede gronden heeft afgewezen.
Ten aanzien van de vraag of verweerder eisers bezwaar gegrond had dienen te verklaren overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, Awb, vindt er, indien het bezwaar ontvankelijk is, een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit indien de heroverweging daartoe aanleiding geeft en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit. Voorts volgt uit artikel 7:10 Awb en uit artikel 7:11 Awb niet dat er dicta zijn voor een beslissing op bezwaar. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder niet gehouden was het bezwaar gegrond te verklaren. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser door de handelswijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad nu verweerder de verblijfsvergunning met ingang van een latere datum heeft ingetrokken.
Ten aanzien van de vraag of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mocht intrekken, overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge artikel 14, eerste lid onder d, Vw 2000 kan de Minister een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd intrekken.
In artikel 14, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Voorts bepaalt artikel 16, tweede lid, Vw 2000 dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
In artikel 19 Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Tenslotte is in B1/2.2.7, Vc 2000, bepaald dat de vergunning wordt ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij partner B” met terugwerkende kracht mocht intrekken. In artikel 19 Vw 2000 is immers bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b. De rechtbank wijst er voorts op dat het aan eiser was om aan verweerder kenbaar te maken dat zijn relatie met mevrouw B was verbroken.
Ten aanzien van de datum waarop niet meer kan worden gesproken van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in B2/4.2 Vc 2000 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de verklaring van mevrouw B tijdens het gehoor van 30 maart 2005, terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er vanaf 4 maart 2003 geen sprake meer was van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in B2/4.2 Vc 2000. In dit gehoor heeft mevrouw B immers verklaard dat de feitelijke breuk op 4 maart 2003 heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tot mei 2004 sprake was van een duurzame en exclusieve relatie met mevrouw B als hiervoor omschreven. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van eisers standpunt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van voortgezet verblijf overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.51 eerste lid, aanhef en onder a, Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
Eiser is op 31 oktober 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van zijn relatie met mevrouw B. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze relatie sinds 4 maart 2003 feitelijk verbroken is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 3.51 Vb 2000 en volgt verweerder in diens standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van voortgezet verblijf. Dit onderdeel van het beroep is eveneens ongegrond.
Ten slotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat aan hem, gelet op zijn legale arbeidsverleden van meer dan drie jaar vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt had moeten worden verleend. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Eiser heeft op 8 september 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het Besluit 1/80 ingediend. Weliswaar heeft verweerder aan eiser met ingang van 27 januari 2004 voornoemde verblijfsvergunning verleend, doch eiser stelt dat verweerder aan hem met ingang van 4 maart 2003 deze verblijfsvergunning had dienen te verlenen, aangezien er nu een “verblijfsgat” is ontstaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft eiser op 8 september 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het Besluit 1/80 ingediend. Verweerder heeft eerst op 14 januari 2004 aan eiser verzocht om de gegevens en bescheiden die nodig zijn om te kunnen beoordelen of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan aan hun te doen toekomen. Eiser heeft hier op 27 januari 2004 aan voldaan.
In de processtukken is door verweerder niet aangegeven waarom eerst op 14 januari 2004 is verzocht om voornoemde gegevens en bescheiden, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat aan eiser eerst met ingang van 27 januari 2004 een verblijfsvergunning op grond van het Besluit 1/80 is verleend.
De rechtbank acht deze handelswijze van verweerder onzorgvuldig, temeer nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiser reeds op 8 september 2003 aan eerdergenoemde voorwaarden voldeed.
Nu niet is aangegeven waarom verweerder eerst op 14 januari 2004 heeft verzocht om de gegevens en bescheiden die nodig zijn om te kunnen beoordelen of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, ziet de rechtbank aanleiding om dit gedeelte van het beroep gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar in zoverre te vernietigen wegens schending van het bepaalde in artikel 3:2 Awb.
Er bestaat derhalve naar het oordeel van de rechtbank aanleiding voor veroordeling van verweerder tot vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de behandeling ter zitting).
- verklaart het beroep voor zover betrekking hebbende op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het Besluit 1/80 gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2005 in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het betaalde griffierecht ad € 138,-- aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in tegenwoordigheid van A.G.A. Velnaar als griffier in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2006
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.