Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/14378 (voorlopige voorziening)
AWB 06/14376 (bodem)
AWB 06/19237 (verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op […] 1987, burger van Servië en Montenegro, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 30 november 2005 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf voor studie (te weten: afronden VWO-opleiding)”. Bij besluit van 12 januari 2006, uitgereikt op 18 januari 2006, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 18 januari 2006, nader aangevuld op 26 januari 2006, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Bij brief van 18 januari 2006 heeft verzoekster gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 3 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek toegewezen. Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer AWB 06/3736.
3. Het bezwaar is bij besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. Eén van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat verzoekster na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoekster Nederland uit eigen beweging binnen achtentwintig dagen moet verlaten. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoekster bij beroepschrift van 21 maart 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
4. Bij verzoekschrift van 21 maart 2006 heeft verzoekster primair gevraagd haar niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek en subsidiair verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist in beroep. Bij brief van 23 maart 2006 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij brief van 28 maart 2006 heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat verzoekster de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op 7 april 2006 niet in Nederland mag afwachten. Bij uitspraak van 28 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek gedeeltelijk toegewezen in die zin, dat het verweerder verboden wordt om verzoekster uit te zetten in afwachting van de behandeling van het verzoek ter zitting en de daarop volgende uitspraak. De voorzieningenrechter heeft de behandeling van en beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden.
5. De gronden van het beroep en het verzoekschrift zijn ingediend bij brief van 31 maart 2006. In het verweerschrift van 4 april 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb. Subsidiair heeft verweerder verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 3 februari 2006 getroffen voorlopige voorziening.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
7. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van het volgende.
1. Verzoekster is geboren in Pristina, Kosovo en behoort tot de bevolkingsgroep van Slavische moslims. Zij is burger van Servië en Montenegro. Verzoekster kan als Slavische geen toegang krijgen tot Kosovo, dat nu onder bestuur van de UNMIK staat. Zij kan Servië en Montenegro wel inreizen. Zij heeft daar geen recht op behandeling als binnenlands ontheemde en de daarbij behorende opvang. Deze status wordt aldaar alleen toegekend aan personen die direct vanuit Kosovo naar Servië en Montenegro zijn gevlucht. Verzoekster krijgt die status niet omdat zij vanuit het buitenland teruggekeerd is. Uit het paspoort van verzoekster blijkt dat zij in Kosovo is geboren.
2. Op 26 juni 2000 hebben de ouders van verzoekster, mede namens haar en haar twee jongere zussen, aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van 13 februari 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Er is ook geen vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard verleend. Op 23 januari 2003 heeft verweerder deze besluiten in bezwaar gehandhaafd. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 18 juni 2004 onder nummers AWB 02/13652 en 02/13655 het beroep van de ouders van verzoekster tegen die besluiten ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft daarbij op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken overwogen
“…dat Slavische moslims in Kosovo te maken kunnen krijgen met ‘(lichte) mishandelingen en verbaal geweld’, alsmede dat zij weinig perspectief hebben door een gebrek aan hoger onderwijs in hun eigen taal. Hun kans op werk neemt daardoor af. Volgens het ambtsbericht uit 2001 is de veiligheidssituatie stabiel te noemen, hoewel veel Slavische moslims bang zijn om hun eigen taal te spreken in aanwezigheid van etnische Albanezen. Zij hebben volgens dit ambtsbericht echter in het algemeen in voldoende mate toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg. Het ambtsbericht van 14 oktober 2003 […] meldt dat de algemene veiligheidssituatie voor Slavische moslims verder is gestabiliseerd. Er heeft sinds 2001 geen etnisch geweld meer jegens hen plaatsgevonden. Verder nemen Slavische moslims actief deel aan het politieke leven. De politieke vertegenwoordigers van deze groep hebben vijf zetels in het parlement en de Minister van Gezondheidszorg behoort tot de Slavische moslims.”
3. Verzoekster heeft in verband met de asielaanvraag en de daarmee samenhangende procedures tussen 26 juni 2000 en 18 juni 2004 rechtmatig verblijf in Nederland gehad. In die periode en nadien tot haar vertrek heeft zij voortgezet onderwijs gevolgd.
4. Op 5 januari 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van de familie B voor hen een afspraak gemaakt voor het indienen van een herhaalde asielaanvraag. Daarbij is erop gewezen dat het ambtsbericht van oktober 2003 achterhaald is. De UNHCR had in maart 2004 bericht over inter-etnische botsingen in Kosovo. Voorts maakte die gemachtigde er melding van dat de familie B niet in Servië of Montenegro zou kunnen verblijven en dat er nog geen herbeoordeling had plaatsgevonden als schrijnend geval. Er is echter geen herhaalde asielaanvraag ingediend.
5. Op 18 januari 2005 is de familie B door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) vrijwillig teruggekeerd naar Belgrado, Servië. De familie verblijft nu in Sarajevo, Bosnië.
Bij de familie B is, naar hun zeggen door uitlatingen van Bureau Vluchtelingenwerk, de indruk ontstaan dat verzoekster in Nederland haar opleiding zou kunnen afmaken en dat zij slechts dan daartoe zou kunnen terugkeren, als de familie vrijwillig zou teruggaan naar het land van herkomst.
6. Reeds op 7 januari 2005 heeft de heer C een verzoek om advies over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend bij Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken met het oog op verkrijging door verzoekster van een vergunning tot verblijf voor studie, te weten het voltooien van een VWO-opleiding. Daarbij is opgemerkt dat verzoekster met dit diploma internationaal recht zou kunnen gaan studeren, en dat zij daarmee een bijdrage wilde gaan leveren aan de opbouw van haar land. Het gezin van de heer C was aangemeld als pleeggezin voor verzoekster voor de duur van voltooiing van die opleiding.
7. Op 7 april 2005 heeft de Visadienst een negatief advies uitgebracht. Daarbij is overwogen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor het volgen van de beoogde gymnasiumopleiding, omdat er niet door middel van een verklaring van het Ministry of Education, Science en Technology van Kosovo was aangetoond dat een dergelijke opleiding in Kosovo niet bestond. Verder is overwogen dat een eventuele vertraging in de studie, als gevolg van het niet kunnen voltooien van de VWO-opleiding in Nederland, meer ziet op de specifieke studiebehoeften van verzoekster dan op de met die opleiding te leveren positieve bijdrage aan de ontwikkeling van het land van herkomst. Tegen adviezen als deze staat geen rechtsmiddel open.
8. Medio mei 2005 is voor verzoekster een aanvraag gedaan om een visum voor familiebezoek bij een in D (Frankrijk) verblijvende oom en tante. De aanvraag is gedaan bij de Franse diplomatieke vertegenwoordiging in Belgrado. Het daarvoor bestemde formulier is ondertekend door verzoekster. Daarop is vermeld dat zij student is bij de ‘Ekonomski Fakultet Kamenicka Broj 6’. In handschrift daarop staat vermeld ‘avec son père’ en ‘attestation de la faculté traduit; le reste vois le père’. Volgens een bijgaande verklaring van de Economische Faculteit van de Universiteit van Belgrado was verzoekster ingeschreven als student in het eerste jaar voor het studiejaar 2004/2005. Verzoekster is niet ingeschreven geweest bij deze universiteit. De aanvraag is ingediend door tussenkomst van een derde. Daarvoor is een bedrag van € 4000,-- betaald.
9. Op 24 mei 2005 is het gevraagde visum door de Franse diplomatieke vertegenwoordiging te Belgrado verstrekt voor 15 dagen. Het is gesteld in het paspoort van verzoekster en was geldig van 27 mei tot en met 15 juni 2005. Op grond van de zogenaamde Schengenakkoorden en de daarmee samenhangende opheffing van binnengrenzen geeft een zogenaamd Schengenvisum, afgegeven door één van de lidstaten, in dit geval Frankrijk, ook toegang en rechtmatig verblijf tot de andere aangesloten lidstaten, dus ook tot Nederland.
Op 31 mei 2005 is verzoekster het Schengenterritoir ingereisd zonder haar vader. Zij heeft haar oom en tante in Frankrijk bezocht, maar dit was niet haar hoofddoel. Zij heeft in die periode in Nederland haar overgangsexamens van 5VWO naar 6VWO met succes afgelegd. Zij heeft toen bij de familie C verbleven.
De vreemdelingendienst van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland is op 20 juni 2005 op de hoogte geraakt van het verblijf van verzoekster in E. Begin juli en begin augustus 2005 heeft de vreemdelingendienst controle verricht op het adres van de familie C maar niemand aangetroffen. Op 8 augustus 2005 heeft de heer C tijdens een nadere controle verklaard dat verzoekster omstreeks 8 juli 2005 was vertrokken. Nadien is zij weer bij haar familie in Frankrijk gaan verblijven.
10. Op 4 juli 2005 heeft de heer C voor verzoekster opnieuw een advies gevraagd bij de Visadienst voor verkrijging van een mvv. Op 27 september 2005 heeft de Visadienst wederom een negatief advies uitgebracht. Daarbij is overwogen dat de beoogde opleiding, of het buitenlandse equivalent daarvan, beschikbaar is in het land van herkomst, en dat Nederland daarom niet het meest aangewezen land is voor het volgen van de opleiding.
11. Op 25 november 2005 heeft verzoekster zich aangemeld bij de gemeente F. Op 30 november 2005 is de onderhavige aanvraag ingediend bij die gemeente. Daarbij is overgelegd een op 28 november 2005 opgemaakte aangifte van adreswijziging. Deze hield in dat verzoekster met ingang van 24 november 2005 verhuisde van een adres in E naar een adres in F, waar zij met instemming van de hoofdbewoner ging inwonen. Verder is bij deze aanvraag een brief overgelegd van de gemachtigde, waarin de situatie van verzoekster wordt uitgelegd en de feiten en omstandigheden worden genoemd op grond waarvan verzoekster zou moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Een en ander is met stukken onderbouwd.
12. Over de gang van zaken rondom de indiening en behandeling van deze aanvraag is in de voortgangsrapportage met betrekking tot de uitzetting (het zogenaamde model M120) opgemaakt na de inbewaringstelling van verzoekster door de Vreemdelingendienst van de Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland het volgende opgemerkt (afkortingen uitgeschreven en verwijzingen naar overige personen geanonimiseerd):
“[naam] gemeente Doetichem bericht dat een zekere [derde] een afspraak heeft gemaakt voor 28 11 05 te 11.00 uur in verband met aanvraag vergunning tot verblijf regulier zonder mvv. Betrokkene zou vrijdag 25-11-05 met visum in Nederland arriveren om daarna direct een verblijfsvergunning regulier aan willen vragen.
Uit contact met [derde] blijkt dat betrokkene laatste jaar studie VWO in Nederland wil afmaken. Eerdere mvv aanvraag voor dit doel was afgewezen. Bekend was dat aanvraag kansloos was en afgewezen wordt. Bedoeling is dat betrokkene gedurende de beslis en beroepsfase en op grond van een voorlopige voorziening in Nederland blijft tot studie is afgerond. Daarna zou ze Nederland weer verlaten, zo werd medegedeeld. Procedure was geadviseerd door advocaat.
Uit informatie van IND en Visadienst blijkt dat betrokkene géén visum is afgegeven; bekend is van asielprocedure die ze met ouders heeft doorlopen; op 18-01-05 met ouders via IOM teruggekeerd is naar land van herkomst. Tevens is betrokkene bekend van twee mvv referentenprocedures: Studie VWO E. Beiden afgewezen.
Bij aantreffen met visum zal na telefonisch contact met Visadienst [namen/telefoonnummer] visum geannuleerd kunnen worden. Contactpersoon C/[derde] werden gewezen op verplichting tot aanmelding (bij de) Korpschef. Afspraak gemeente werd geannuleerd in afwachting van bericht verstrekking sticker Toezicht Vreemdelingenpolitie.
[ambtenaar vreemdelingendienst] 1 december 2005: [vierde] van Scholengemeenschap de G te E bericht dat betrokkene hedenochtend zich op school gemeld heeft voor deelneming onderwijs 6 VWO. Betrokkene was in het bezit van paspoort met aantekening aanvraag verblijfsvergunning regulier (gedaan) op 30 november 2005 te F.
[naam] Vreemdelingendienstloket gemeente F [telefoonnummer] deelde mee dat betrokkene zich had laten inschrijven te F wegens vestiging. […]
[ambtenaar vreemdelingendienst] 2 december 2005: via Scholengemeenschap G te E fax ontvangen van advocatenkantoor te Zaandam waarin actuele verblijfsrechtelijke positie van betrokkene benadrukt wordt. Tevens wordt vermeld dat betrokkene haar gewone verblijfsplaats in F heeft en aanvraag heeft ingediend voor afronden VWO-opleiding.
[ambtenaar vreemdelingendienst] 2 december 2005: [naam] IND/Toezicht en terugkeer gaat zorgdragen voor spoedige beslissing op ingediende aanvraag. Beschikking zal persoonlijk worden uitgereikt door vreemdelingenpolitie E waarna betrokkene in bewaring kan worden gesteld. Betrokkene blijkt ingeschreven te F [adres]. Bewoners komen oorspronkelijk uit E!”
13. Verzoekster is op 18 januari 2006, terwijl zij onderwijs volgde, gevorderd te verschijnen op het politiebureau van E om 13.30 uur. Op dat tijdstip is haar de primaire beschikking uitgereikt en is zij in vreemdelingenbewaring gesteld. Op grond van die beschikking kon verzoekster onmiddellijk worden uitgezet. De vordering, gedaan op school, en de inbewaringstelling hebben geleid tot protesten en acties van ouders en medeleerlingen. Een en ander heeft ruime aandacht gekregen in de media.
14. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de bewaring. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft de bewaring op 1 februari 2006 van aanvang af onrechtmatig geoordeeld, de invrijheidstelling bevolen en een schadevergoeding aan verzoekster toegekend. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) heeft bij uitspraak 10 maart 2006 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van verzoekster tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
15. Op 3 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening hangende bezwaar toegewezen.
16. Op 7 februari 2006 heeft verweerder in persoon (hierna: de bewindspersoon) tegenover leden van de Tweede Kamer verklaard dat zeer spoedig een beslissing in bezwaar zou worden genomen. De gemachtigde van verzoekster heeft een afspraak gemaakt voor een hoorzitting in bezwaar op 20 februari 2006. Verweerder heeft na de toezegging van de bewindspersoon in de Tweede Kamer gepoogd deze afspraak te vervroegen. Verzoekster is op 20 februari 2006 gehoord door de ambtelijke commissie. Deze commissie bestond uit drie personen. Verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde. De heer en mevrouw C waren daarbij ook aanwezig en zijn in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Het gehoor duurde 1 uur en twintig minuten en er is een verslag van vijf pagina’s van gemaakt.
17. Op 28 februari 2006 heeft de bewindspersoon in een televisie-uitzending feiten en omstandigheden uit de onderhavige zaak openbaar gemaakt, die verweerder bekend waren geworden in het gehoor bij de ambtelijke commissie. Op 28 februari 2006 is de nu bestreden beslissing genomen.
18. De eerste examenperiode VWO vangt aan op 17 mei 2006 en eindigt op 1 juni 2006.
III. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE VERZOEKEN
1. Allereerst is de ontvankelijkheid van het verzoek om een voorlopige voorziening van 21 maart 2006 en van het (subsidiaire) verzoek van verweerder van 4 april 2006 om opheffing van de bij uitspraak van 3 februari 2006 getroffen voorlopige voorziening aan de orde. Beslissend daarvoor is de vraag op welk tijdstip de eerder op 3 februari 2006 door de voorzieningenrechter gegeven voorziening vervalt.
2. Verzoekster heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de bij uitspraak van 3 februari 2006 getroffen voorlopige voorziening nog steeds van kracht is. In rechtsoverweging III.9 van deze uitspraak is de door verzoekster gevraagde voorziening omschreven als (primair) inhoudende dat verweerder zich dient te onthouden van (voorbereiding van) uitvoering van het besluit om verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen voordat onherroepelijk is beslist op het door haar ingediende bezwaarschrift. De aldus omschreven voorziening is getroffen, zo blijkt uit rechtsoverweging III.19 van de uitspraak. De beslissing op het bezwaarschrift is nog niet onherroepelijk geworden. Dat zal eerst het geval zijn zodra is beslist op het beroepschrift en eventueel op een in te dienen hoger beroepschrift bij de AbRS. Derhalve is de getroffen voorziening nog steeds van kracht.
3. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de bij uitspraak van 3 februari 2006 door de voorzieningenrechter getroffen voorziening thans is komen te vervallen. Uit de uitspraak kan niet worden afgeleid dat de voorzieningenrechter daarmee heeft beoogd een voorziening te treffen die verder strekt dan een verbod om verzoekster te verwijderen totdat is beslist op het bezwaarschrift. Allereerst blijkt uit de gronden van het verzoekschrift van 18 januari 2006 dat het verzoek erop was gericht om de verwijdering van verzoekster gedurende de bezwaarfase te voorkomen. Verzoekster heeft verwezen naar artikel 73 van de Vw 2000, waarin de opschortende werking wordt geregeld die is verbonden aan het indienen van een bezwaarschrift. Ook de voorzieningenrechter geeft in rechtsoverweging I.2 van de uitspraak van 3 februari 2006 aan, dat het verzoek ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Voorts is van belang dat de voorzieningenrechter in de genoemde uitspraak in het kader van de op grond van artikel 8:81 van de Awb te maken belangenafweging heeft beoordeeld of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Uit de uitspraak blijkt niet dat de voorzieningenrechter heeft beoordeeld in hoeverre de betrokken belangen met zich mee brengen dat ook na het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift de verwijdering van verzoekster achterwege zou moeten blijven.
Anders dan door verzoekster gesteld kan de getroffen voorziening zich bovendien niet uitstrekken tot en met de fase van hoger beroep. Ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb vervalt een getroffen voorlopige voorziening immers in ieder geval indien de rechtbank uitspraak heeft gedaan in het daaraan ten grondslag liggende beroep. Aangenomen moet worden dat de voorzieningenrechter bij de toewijzing van het verzoek niet heeft beoogd een voorlopige voorziening te treffen die in strijd is met de wettelijke bepalingen van de Awb. De uitspraak van de voorzieningenrechter moet derhalve zo worden begrepen dat voorziening is getroffen tot het einde van de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank. Verwijzing naar dat moment is immers gebruikelijk bij de toewijzing van verzoeken om een voorlopige voorziening, die een strekking hebben als het onderhavige. Deze interpretatie is ook in overeenstemming met het systeem van de Vw 2000. De regeling inzake de opschorting van de rechtsgevolgen van een besluit in afwachting van een beslissing op een bezwaarschrift is immers wezenlijk anders dan de opschorting van de rechtsgevolgen van een beslissing op bezwaar in de beroepsfase. Nu de beslissing op bezwaar is genomen, is de op 3 februari 2006 gegeven voorziening komen te vervallen.
Voor zover de voorzieningenrechter verweerder niet zou volgen in zijn standpunt dat de voorziening inmiddels is vervallen, heeft verweerder subsidiair verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 3 februari 2006 getroffen voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat het, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend hangende de bezwaarfase en dit verzoek voor toewijzing in aanmerking komt, in de rechtspraktijk gebruikelijk is dat de getroffen voorlopige voorziening een geldingsduur heeft totdat op het bezwaar is beslist en de termijn voor het instellen van beroep is verstreken. Dit is ook in overeenstemming met het systeem van de Vw 2000, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, nu de regelingen inzake de opschorting van de rechtsgevolgen van een primair besluit hangende bezwaar en inzake de opschorting van de rechtsgevolgen van een beslissing op een bezwaarschrift hangende een beroepsprocedure wezenlijk verschillen.
5. De genoemde rechtspraktijk en het systeem van de Vw 2000 nemen niet weg dat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is om bij de toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening dat is ingediend hangende de bezwaarfase te bepalen, dat de getroffen voorziening op een later tijdstip vervalt dan hiervoor aangegeven, voor zover de voorzieningenrechter hierbij de wettelijke grenzen van artikel 8:85 van de Awb in acht neemt. Aan een dergelijke beslissing zullen echter bijzondere redenen ten grondslag moeten liggen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de uitspraak van 3 februari 2006 geen overwegingen zijn gewijd aan het tijdstip waarop de getroffen voorziening zou moeten vervallen. Evenmin blijkt uit de uitspraak dat de voorzieningenrechter bijzondere redenen heeft aangenomen op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd tot een latere vervaldatum van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet zich gesterkt in dit oordeel door het feit dat uit de rechtsoverwegingen III.1, III.11, III.14 en III.16 van de uitspraak van 3 februari 2006 blijkt, dat aan de toewijzing van de verzochte voorziening ten grondslag is gelegd dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geconcludeerd dat in de uitspraak is beoogd de voorlopige voorziening op een later tijdstip te laten vervallen dan gebruikelijk, te weten na het verstrijken van de beroepstermijn van de te nemen beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 3 februari 2006 zo moet worden begrepen, dat beoogd is om verweerder te verbieden verzoekster te verwijderen, totdat de beroepstermijn van de nog te nemen beslissing op bezwaar zou zijn verstreken.
6. Gelet op het voorgaande is de bij uitspraak van 3 februari 2006 getroffen voorziening op 28 maart 2006 komen te vervallen. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is derhalve ontvankelijk.
7. Gelet op het vervallen zijn van de eerder getroffen voorlopige voorziening dient het subsidiaire verzoek van verweerder tot opheffing van de getroffen voorziening wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hetgeen door verzoekster is aangevoerd ten aanzien van de inhoud van bedoeld verzoek van verweerder kan en zal de voorzieningenrechter reeds hierom onbesproken laten.
IV. DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 8:86 VAN DE AWB
1. Vervolgens is de vraag aan de orde of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrok¬ken belan¬gen, dat ver¬eist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. In dit geval is een beslissing omtrent een voorlopige voorziening tegelijk vrijwel een eindbeslissing in de bodemzaak. Immers, na de datum van uitspraak resten nog enkele weken tot en met de eerste examenperiode. Toewijzing of afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening stelt verzoekster naar verwachting wel respectievelijk niet in staat het beoogde examen af te leggen, en daarmee het tijdelijke verblijfsdoel van de gevraagde vergunning al dan niet te realiseren. Als een dergelijk gevolg van een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening zich voordoet is de voorzieningrechter niet slechts bevoegd, maar ook gehouden, gebruik te maken van de bevoegdheid om uitspraak te doen in de hoofdzaak, als dat mogelijk is. Zo wordt voorkomen dat slechts een voorlopig oordeel de zaak definitief beslist zonder de mogelijkheid van hoger beroep. Van een uitspraak op grond van artikel 8:86 van de Awb staat immers in dit geval hoger beroep open en van een uitspraak op alleen het verzoek om een voorlopige voorziening niet.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek van de zaak redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak door de bodemrechter. Hierbij is van belang dat de zaak in de bezwaarfase en in beroep door partijen uitgebreid schriftelijk en mondeling is bepleit. Het feitencomplex in deze zaak is duidelijk geworden. Daarom zal de voorzieningenrechter gelijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
V. BEOORDELING VAN HET BESTREDEN BESLUIT
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. In gevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) moet verweerder van deze bevoegdheid gebruik maken.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule). Het is bestendig beleid van verweerder dat alleen in zeer bijzondere omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan.
3. Partijen worden in de bodemzaak verdeeld gehouden over de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het niet toepassen van de hardheidsclausule niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. In dit kader is allereerst tussen partijen in geschil of het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen.
5. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er een drietal factoren is, welke naar het oordeel van verweerder afbreuk doen aan de oprechtheid van verzoeksters beroep op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Allereerst heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster, onder verstrekking van onjuiste gegevens en tegen betaling van 4000 euro aan een tussenpersoon, door de Franse autoriteiten in het bezit is gesteld van een visum. Dit visum is, anders dan zij in eerste aanleg heeft doen voorkomen, niet primair gebruikt voor familiebezoek in Frankrijk. Verzoeksters primaire doel was van meet af aan om examens af te leggen teneinde haar overgang naar 6 VWO veilig te stellen. Zij heeft zich met het visum dan ook op oneigenlijke wijze toegang tot Nederland verschaft. Een visum dient immers te worden aangevraagd bij de ambassade van het land waar het hoofdreisdoel gelegen is.
Voorts acht verweerder van zwaarwegend belang dat verzoekster willens en wetens Nederland is ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldige mvv. Ondanks het feit dat verzoekster bekend was met het feit dat het verzoek om advies omtrent de afgifte van een mvv was afgewezen, heeft zij er bewust voor gekozen de mvv-procedure te doorkruisen en is zij Nederland zonder een geldige mvv ingereisd. Hiermee heeft verzoekster verweerder voor een voldongen feit gesteld.
Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster in strijd met het bepaalde in artikel 33a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 onderhavige aanvraag heeft ingediend bij de burgemeester van de gemeente F, terwijl zij in E haar woon- of verblijfplaats had. Zij heeft immers verklaard dat zij gedurende de week in E en slechts in het weekend in F verblijft. Evenmin spreekt voor haar beroep op de hardheidsclausule dat zij voor deze handelswijze heeft gekozen vanwege eerdere ervaringen met de Vreemdelingenpolitie in E.
6. Verzoekster heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de door verweerder genoemde factoren niet relevant zijn en derhalve geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Verzoekster bestrijdt de stellingen van verweerder ook inhoudelijk.
Allereerst geeft verweerder de feiten over de visumaanvraag bij de Franse autoriteiten onjuist weer. De door verweerder genoemde onjuiste gegevens zijn niet door verzoekster zelf of in haar opdracht, maar buiten haar medeweten om en op eigen initiatief van de tussenpersoon verstrekt. Bovendien heeft het visum geen rechtstreeks verband met onderhavige aanvraag, maar zag het op een kort verblijf van verzoekster in Frankrijk en Nederland in de zomer van 2005.
Ook verweerders stelling ten aanzien van verzoeksters binnenkomst zonder in het bezit te zijn van een geldige mvv kan niet worden gevolgd. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend zonder dat zij over een mvv beschikte en heeft daarbij een gemotiveerd beroep gedaan op de hardheidsclausule. Hiermee heeft zij niet in strijd met, maar conform de Nederlandse regelgeving gehandeld.
Ten slotte rekent verweerder haar ten onrechte aan dat zij onderhavige aanvraag heeft ingediend in F. Verweerder geeft op dit punt een onjuiste voorstelling van de feiten. Voorafgaand aan het indienen van de aanvraag verbleef verzoekster niet in E maar in F. Er stond geen wettelijke regel aan in de weg om de aanvraag in te dienen in de gemeente waar zij op dat moment verbleef. Dat het verblijfsdoel gelegen was in E doet hier niet aan af. Zij heeft bovendien bij het indienen van de aanvraag aangegeven wat de feitelijke situatie was, zo blijkt ook uit de brief van de gemachtigde die ter toelichting bij de aanvraag is overgelegd. Dat de eerdere ervaringen met de Vreemdelingenpolitie te E hierbij mede een rol hebben gespeeld, is verder niet relevant en kan derhalve niet afdoen aan het beroep op de hardheidsclausule.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat in het kader van een beroep op de hardheidsclausule alle feiten en omstandigheden van het individuele geval een rol kunnen spelen. Ook de drie hierboven genoemde factoren heeft verweerder derhalve mogen betrekken bij de beoordeling of de tegenwerping van het mvv-vereiste aan verzoekster leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8. In dit licht is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder gewicht heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoekster met een Frans visum Nederland is ingereisd met het oogmerk om hier te lande examens af te leggen om haar overgang naar 6 VWO veilig te stellen, terwijl bedoeld visum is aangevraagd voor familiebezoek in Frankrijk. Dat de onjuiste gegevens op grond waarvan het visum is verleend, niet door verzoekster zelf of in haar opdracht zijn verstrekt, maar dat dit is geschied buiten haar medeweten en op eigen initiatief van de tussenpersoon, doet niet af aan de verantwoordelijkheid die verzoekster draagt, bijvoorbeeld door ondertekening van het aanvraagformulier, voor de verstrekking van die onjuiste gegevens voor de verkrijging van het aan haar verleende visum. De betekenis van deze omstandigheden is niet van ondergeschikt belang. Bij verlening van Schengenvisa wordt immers rekening gehouden met het zogenaamde vestigingsgevaar, het risico dat betrokkene na afloop van het visum het Schengenterritoir niet verlaat. Daarom is van belang, en bevat het aanvraagformulier een vraag over, het hebben van werk of het volgen van een opleiding in het land van herkomst. Zo zijn ook van belang eventuele eerdere verblijfsprocedures en verwijderingen. In dit licht heeft ook geen neutrale betekenis de omstandigheid dat verzoekster volgens het aanvraagformulier met haar vader naar diens familie zou reizen, en uiteindelijk alleen is gegaan.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ook gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoekster, zonder in het bezit te zijn van een geldige mvv, Nederland is binnengereisd. Anders dan door verzoekster gesteld, ziet de tegenwerping van deze omstandigheid niet zozeer op de binnenreis zonder in het bezit te zijn van een mvv, welke omstandigheid immers bij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule geen rol kan spelen. Verweerder heeft echter wel betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoekster verweerder voor een voldongen feit heeft gesteld, door Nederland in te reizen zonder een geldig mvv en met negatieve adviezen daaromtrent, en vervolgens haar opleiding tot op heden voort te zetten. Zij heeft immers inmiddels de opleiding, waarvoor zij hier te lande een aanvraag heeft ingediend, bijna voltooid zonder in het bezit te zijn van een daartoe strekkende verblijfsvergunning.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan de plaats waar verzoekster haar aanvraag heeft ingediend in redelijkheid maar beperkte betekenis mogen toekennen bij de vraag of toepassing van het mvv-vereiste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster had zich immers vlak voor de aanvraag ingeschreven bij de gemeente F. Nu F aangemerkt moest worden als haar woonplaats, mocht verzoekster aldaar de onderhavige aanvraag indienen. Aan de omstandigheid dat zij gedurende de week in E verblijft, komt in dit licht geen overwegende betekenis toe. Ook de omstandigheid dat haar ervaringen met de Vreemdelingenpolitie in E mede ten grondslag hebben gelegen aan haar keuze om zich in F te vestigen en daar de aanvraag in te dienen is in dit kader van ondergeschikt belang. Die vestiging was in het licht van de gebleken niet-neutrale houding van de Vreemdelingenpolitie te E tegenover verzoeksters aanvraag begrijpelijk. De verplaatsing van verzoeksters woonplaats tussen het eerste contact met de gemeente Doetichem en de aanvraag te F maakt wel een calculerende indruk. Het is dus anderzijds ook begrijpelijk dat verweerder aan deze omstandigheid, in het licht van de vorige genoemde omstandigheden, geen neutrale betekenis heeft toegekend.
11. In het kader van de zorgvuldigheid van de besluitvorming overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze zaak een schijn van vooringenomenheid ontstaan en is de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming ernstig in gevaar gebracht. Dit is onder meer geschiedt door het handelen en de houding van de Vreemdelingenpolitie te E, zoals onder meer gebleken uit het hierboven geciteerde Model M120, alsmede door de uitlatingen van de bewindspersoon in de media over de specifieke details van deze zaak en de druk die mede door die uitspraken is uitgeoefend op de snelle afhandeling van het bezwaar. Echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de uiteindelijke besluitvorming door verweerder als bestuursorgaan, ondanks bovengenoemde omstandigheden, niet onzorgvuldig geweest. De voorzieningenrechter stelt in dit kader vast dat verzoekster tijdens de hoorzitting uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om haar beroep op de hardheidsclausule toe te lichten en dat het gesprek aldaar in een open sfeer is verlopen, zoals door de gemachtigde van verzoekster ter zitting is bevestigd. Voorts is aan de beslissing op het bezwaarschrift een uitgebreide motivering ten grondslag gelegd, waarin alle omstandigheden van het geval zijn meegewogen, zonder dat van vooringenomenheid is gebleken.
12. Tussen partijen is voorts in geschil welke waarde toekomt aan de door verzoekster aangevoerde medische omstandigheden.
13. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven – in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster weliswaar een verklaring van 23 januari 2006 van haar huisarts heeft overgelegd, maar dat zij geen beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Voorts blijkt uit de verklaring van de huisarts dat verzoekster niet onder medische behandeling staat. In het verweerschrift heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat de verklaring van de huisarts is aangevoerd in het kader van de vraag of verzoekster zich kon vestigen dan wel als ontheemde kon registreren in Kosovo. Op grond hiervan bestond geen aanleiding om nader onderzoek door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) te laten verrichten. Gelet op de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekster staat reeds vast dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit Kosovo, op grond waarvan niet van haar kan worden gevergd dat zij naar Kosovo terugkeert. Voorts is van belang dat het voor verzoekster niet noodzakelijk is om naar Kosovo terug te keren om een mvv aan te vragen. De enkele omstandigheid dat verzoekster mogelijk getraumatiseerd is door de gebeurtenissen in Kosovo, is onvoldoende om een beroep op de hardheidsclausule te rechtvaardigen.
14. Verzoekster heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd op dit onderdeel. Het is onjuist dat aan de verklaring van de huisarts geen enkele betekenis toekomt. Uit de verklaring blijkt immers dat sprake is van ernstige psychische problemen bij verzoekster. Het bestaan van deze problemen is als zodanig niet door verweerder betwist. De omstandigheid dat verzoekster voor deze problemen niet onder behandeling staat is niet relevant. Als niet weersproken is dat sprake is van ernstige medische problemen leidt die omstandigheid er niet toe dat verweerder geen medische toets meer hoeft te verrichten. In het onderhavige geval was een onderzoek door het BMA in verband met de vereiste zorgvuldigheid in het kader van de besluitvorming zelfs vereist. Van belang hierbij is dat ook de heer C, zelf GZ-psycholoog, heeft gewezen op de zorgelijke psychische toetstand waarin verzoekster verkeert. De draaglast van verzoekster is bovendien toegenomen door een aantal, grotendeels aan verweerder toe te rekenen, gebeurtenissen, waaronder de inbewaringstelling. Daarbij komt ook betekenis toe aan de uitlatingen die de bewindspersoon in het openbaar heeft gedaan in de onderhavige zaak.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verklaring van de huisarts van 23 januari 2006 door verzoekster is overgelegd in het kader van de vraag of zij zou kunnen terugkeren naar Kosovo. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Door verweerder wordt immers aan verzoekster tegengeworpen, zo blijkt uit het hiernavolgende, dat zij naar Belgrado (Servië en Montenegro) kan afreizen om aldaar een mvv-procedure af te wachten. Nu de terugkeer van verzoekster naar Kosovo niet aan de orde, is daarin ook geen reden gelegen om te oordelen dat verweerder bij het BMA advies had moeten inwinnen omtrent de medische toestand van verzoekster. Ook de inhoud van de verklaring van de huisarts, noch de brief van de heer C nopen tot een dergelijke conclusie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekster aangevoerde psychische problemen onvoldoende onderbouwd zijn om een dergelijk onderzoek door het BMA noodzakelijk te achten. Hetgeen de huisarts verklaart omtrent de medische situatie van verzoekster is blijkens de brief van 23 januari 2006 slechts gebaseerd op een kennismakingsgesprek tijdens het spreekuur. Aan de brief van de heer C komt in dit kader geen doorslaggevende betekenis toe, nu hij deze brief niet heeft opgesteld vanuit een functie als behandelend arts van verzoekster. Ook overigens blijkt uit de inhoud van de brief niet dat deze is geschreven met de vereiste distantie, die behoort te worden genomen bij een verklaring als behandelend arts. De voorzieningenrechter acht het bestreden besluit op dit onderdeel dan ook niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
16. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2006. De voorzieningenrechter begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat verzoekster zich op het standpunt stelt dat van haar niet kan worden gevergd dat zij in Belgrado een mvv-aanvraag indient en de uitkomst van de procedure aldaar afwacht.
17. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet is gebleken dat verzoekster niet naar Belgrado zou kunnen afreizen om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen. Verzoekster heeft eerder ook het aan haar verleende visum opgehaald in Belgrado, terwijl ook haar paspoort daar is afgegeven. Tevens is zij samen met haar familie in januari 2005 via Belgrado gereisd. Niet is gebleken dat zij bij die gelegenheden enig gevaar heeft gelopen. Dat verzoekster geen toegang zou hebben tot basisvoorzieningen tijdens een verblijf in Belgrado, wordt niet zonder meer aannemelijk geacht gelet op het feit dat zij de nationaliteit van Servië en Montenegro bezit. Dat verzoekster zich niet in Servië en Montenegro zou kunnen registreren als ontheemde, leidt niet tot een ander oordeel nu dit niet betekent dat zij niet in Servië en Montenegro zou kunnen verblijven. Verzoekster heeft voorts gewezen op haar situatie als jonge Slavische moslima en gesteld dat zij vreest voor verkrachting door Serviërs, maar van concrete problemen met Serviërs is niet gebleken. Zij heeft deze stelling ook niet onderbouwd met objectieve gegevens. Het staat verzoekster overigens vrij om de mvv-aanvraag bij haar ouders in Sarajevo af te wachten.
18. Verzoekster heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat van haar niet kan worden gevergd dat zij naar Belgrado reist om aldaar een mvv aan te vragen. Verzoekster bezit weliswaar de nationaliteit van Servië en Montenegro, maar in haar paspoort is haar oude adres in Kosovo vermeld als domicilie. Deswege zal zij zich in niet kunnen registreren in Servië en Montenegro en daar geen toegang hebben tot basisvoorzieningen. Het is voor verzoekster ook niet veilig om in afwachting van de mvv-procedure in Belgrado te verblijven. Zij is immers een Slavische moslim, afkomstig uit Kosovo, en bovendien een jonge vrouw zonder familieleden of vrienden in Belgrado. Zij vreest te worden verkracht door een Serviër. Aan haar kan niet worden tegengeworpen dat zij eerder in Belgrado heeft verbleven. Het paspoort is door een vriend van verzoeksters vader afgeleverd in Sarajevo, daarvoor heeft zij niet naar Belgrado hoeven afreizen. Het aan haar verstrekte visum heeft verzoekster wel in persoon opgehaald, maar bij die gelegenheid heeft zij slechts korte tijd in Belgrado verbleven. Ook ten tijde van haar terugkeer in januari 2005 heeft de familie slechts enkele uren in Belgrado verbleven, voordat zij uit veiligheidsoverwegingen naar Sarajevo zijn doorgereisd.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan verzoekster heeft mogen tegenwerpen dat niet is gebleken dat het voor haar feitelijk of fysiek onmogelijk zou zijn om naar Belgrado af te reizen om aldaar een mvv-aanvraag te dienen. Zij heeft immers blijkens haar paspoort de nationaliteit van Servië en Montenegro. Bovendien heeft verzoekster al eerder gedurende een (korte) periode in Belgrado verbleven om het door haar aangevraagde visum af te halen. Dat verzoekster in Servië en Montenegro niet als ontheemde of anderszins zou kunnen worden geregistreerd doet aan het bovenstaande niet af, nu slechts ter beoordeling voorligt of verzoekster zich toegang kan verschaffen tot Belgrado om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen. De verplichting om in Belgrado een mvv aan te vragen brengt echter niet met zich mee dat verzoekster in afwachting van deze procedure in Servië en Montenegro zou moeten (kunnen) verblijven. Het staat haar vrij om de procedure elders af te wachten, bijvoorbeeld bij haar ouders in Sarajevo. Aan de door verzoekster aangevoerde persoonlijke omstandigheden op grond waarvan zij niet een langere tijd in Belgrado zou kunnen verblijven, komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen overwegende betekenis toe.
20. Tussen partijen is voorts nog in geschil welke betekenis toekomt aan de overige door verzoekster aangevoerde bijzondere omstandigheden.
21. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat ook de overige door verzoekster aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2004 is een einde gekomen aan de asielprocedure van verzoekster. De consequentie hiervan is dat verzoekster haar opleiding niet meer in Nederland mocht vervolgen. Dat verzoekster zich desondanks is blijven richten op het vervolgen van haar VWO-opleiding terwijl zij niet beschikte over een daartoe strekkend verblijfsrecht, komt voor haar rekening en risico. Aan de mate van inburgering komt in het kader van het mvv-vereiste geen betekenis toe. Dat verzoekster de Nederlandse taal goed beheerst en zou zijn ingeburgerd leidt derhalve niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
22. Verzoekster heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere voorgeschiedenis die (mede) dient te leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Hierbij is van belang dat verzoekster als minderjarige door haar ouders uit een oorlogssituatie is meegenomen naar Nederland. Vervolgens heeft zij hier te lande een groot deel van haar VWO-opleiding kunnen doorlopen, mede vanwege de lange duur van haar asielprocedure. Gelet op verzoeksters toenmalige minderjarigheid kan haar niet worden tegengeworpen dat zij door is gegaan met haar VWO-opleiding nadat zij uitgeprocedeerd was. Indien verzoekster haar opleiding thans in Bosnië zou willen voltooien, zou zij vanwege het taalprobleem en het andere onderwijssysteem aldaar jaren vertraging oplopen. Voorts is van belang dat verzoekster op het moment van haar vertrek naar Sarajevo door meerdere instanties is voorgespiegeld dat zij op korte termijn zou kunnen terugkeren om haar VWO-opleiding af te maken. Dit vormde ook één van de redenen waarom het gezin van verzoekster uiteindelijk vrijwillig is vertrokken. Ten slotte is in het onderhavige geval het specifieke verblijfsdoel van belang, als ook de korte tijdsduur die daarmee is gemoeid en het belang van verzoekster om haar opleiding te kunnen afronden temidden van haar klasgenoten.
23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de meeste van de door verzoekster genoemde persoonlijke omstandigheden een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of verzoekster in aanmerking dient te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Die vraag ligt echter thans niet ter beoordeling voor. Het onderhavige geschil ziet op de vraag of verzoekster in aanmerking dient te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste door toepassing van de hardheidsclausule. In dat kader spelen de meeste van de door verzoekster aangehaalde omstandigheden geen rol. Wel ziet de voorzieningenrechter zich nog geplaatst voor de vraag welke betekenis toekomt aan het specifieke verblijfsdoel en de daarmee gemoeide korte tijdsduur van het verblijf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ook hierin geen reden gelegen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het stellen van het mvv-vereiste. Het staat immers niet vast dat verzoekster aanspraak kan maken op verblijf op grond van het door haar aangegeven verblijfsdoel. In dit stadium acht de voorzieningenrechter het dan ook niet geraden om aan de korte periode die verzoekster hier nog wenst te verblijven doorslaggevende betekenis toe te kennen, mede in het licht van hetgeen hiervoor onder V.9 is overwogen omtrent de betekenis die verweerder heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoekster verweerder voor een voldongen feit heeft gesteld door Nederland in te reizen en hier haar opleiding tot op heden voort te zetten. Dat verzoekster thans haar opleiding bijna heeft voltooid, komt in dit licht dan ook voor haar rekening en risico.
24. Het bestreden besluit geeft er blijk van dat verweerder alle omstandigheden van het geval ook in onderlinge samenhang heeft gewogen. De klacht van verzoekster dat verweerder slechts de afzonderlijke omstandigheden te licht heeft gevonden voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, gaat dan ook uit van een onjuiste lezing van het besluit en faalt derhalve.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte stand houden.
25. Zoals reeds hiervoor onder IV.4 is overwogen, is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep van verzoekster zal dan ook ongegrond worden ver¬klaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen. Het subsidiaire verzoek van verweerder tot opheffing van de eerder getroffen voorlopige voorziening dient, gelet op hetgeen hiervoor III.7 is overwogen, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
26. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
1. De zaak waarover in deze uitspraak wordt geoordeeld is wel en niet een bijzondere zaak. In ieder geval is de zaak bijzonder vanwege de ruime aandacht die hij gekregen heeft in de media en de politiek. Het is waarschijnlijk dat deze uitspraak ook gelezen zal worden door veel mensen die niet vaak kennis nemen van bestuursrechtelijke uitspraken, die weinig kennis hebben van het vreemdelingenrecht, en/of voor wie de uitspraak en de motivering zonder verdere uitleg weinig begrijpelijk zijn. Daarom is er voor gekozen in deze uitspraak een uitgebreide beschrijving van de feiten op te nemen en om een toelichting aan de uitspraak toe te voegen. Dat laatste komt niet vaak voor. Deze toelichting is geen nadere motivering van de uitspraak, en zij draagt die ook niet. Deze toelichting is bedoeld om uitspraak en de motivering begrijpelijk(er) te maken en zeker niet als een commentaar daarop.
2. In deze uitspraak wordt geen antwoord gegeven op de vraag of verzoekster een VWO-examen mag afleggen in Nederland. Ook komt niet aan de orde of verzoekster op inhoudelijke gronden recht heeft op een vergunning tot verblijf voor het afronden van die opleiding en het afleggen van dat examen. Deze uitspraak verbiedt anderzijds verweerder ook niet dat eerste toe te staan of een verblijfsvergunning te verlenen. In dit geding is slechts geoordeeld en beslist over de vraag of verweerder een aanvraag om een verblijfsvergunning voor het genoemde doel mag afwijzen op grond van het mvv-vereiste.
Met de invoering van de nieuwe vreemdelingenwet in 2001 is onder andere beoogd dat aanvragen voor reguliere, daarmee is bedoeld: niet asielgerelateerde, doelen, vrijwel uitsluitend nog in het land van herkomst zouden worden gedaan. Dat gebeurt dan door middel van een mvv-aanvraag, die door betrokkene bij de Nederlandse vertegenwoordiging (meestal ambassade of consulaat) in het land van herkomst wordt ingediend. De beslissing op die aanvraag moet de betrokkene in zijn land van herkomst, maar in ieder geval buiten de EU afwachten. Als de betrokkene voldoet aan alle voorwaarden tot verlening van de beoogde vergunning tot verblijf, dan zal de Minister van Buitenlandse Zaken een machtiging tot voorlopig verblijf, een soort visum, verlenen. De betrokkene kan daarmee naar Nederland reizen en een aanvraag voor de beoogde verblijfsvergunning doen. Die zal dan in de regel vrijwel zonder nader onderzoek worden verstrekt. Er is immers dan al onderzoek gedaan naar de inwilligbaarheid van de vergunning.
De bedoeling van de wetgever met het mvv-vereiste, dat vóór 2001 al bestond maar met de Vw 2000 is verscherpt, is onder meer geweest te voorkomen dat vreemdelingen naar Nederland komen zonder dat of voordat vaststaat dat zij hier verblijfsrecht hebben. Zo is bedoeld te voorkomen dat vreemdelingen hier verblijven, een bestaan en banden opbouwen in de periode dat zij procederen omtrent hun verblijfsrecht en uiteindelijk hun (tijdelijk) verblijfsdoel realiseren of moeilijk uitzetbaar blijken te zijn.
3. Nogal eens heeft een aanvrager hier in Nederland een persoon bij wie hij wil verblijven of die voor hem optreedt. Zo iemand wordt de referent genoemd. Een referent kan advies vragen ten behoeve van een mvv-aanvraag. Zo een verzoek om advies wordt beoordeeld door de Visadienst. Daarbij wordt onderzocht of de aanvrager, en soms ook de referent, bijvoorbeeld bij gezinshereniging, voldoet aan eisen voor verlening van de mvv, en uiteindelijk de verblijfsvergunning. Het is de bedoeling dat de betrokkene na een positief advies snel een mvv krijgt. Deze procedure wordt de advies- of referentenprocedure genoemd. Tegen een negatief advies van de Visadienst staat geen rechtsmiddel open. Als de betrokkene dit advies wil aanvechten, moet hij eerst een aanvraag doen om een mvv, die dan op grond van het negatieve advies zal worden geweigerd. Tegen die beslissing kan de aanvrager bezwaar maken bij de Minister van Buitenlandse zaken. Als dat geen succes heeft, kan de aanvrager tegen de beslissing op bezwaar beroep instellen bij de rechtbank en eventueel hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit de weergegeven feiten blijkt dat in deze zaak de referentenprocedure tweemaal doorlopen is, beide keren met als uitkomst een negatief advies. Er is geen aanvraag om een mvv gedaan. Er is dus (nog) geen (gerechtelijke) procedure gevoerd over de vraag of aan verzoekster een mvv moet worden verleend, en dus ook (nog) niet over de vraag of zij voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor het afronden van de VWO-opleiding.
4. Als een vreemdeling voor het eerst naar Nederland komt en een reguliere aanvraag doet zonder dat hij in het bezit is van een mvv, dan moet verweerder op grond van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit de aanvraag vanwege dat ontbreken afwijzen. Op dit wettelijk mvv-vereiste bestaan uitzonderingen. EU-onderdanen en onderdanen van een bepaald aantal geprivilegieerde staten hebben bijvoorbeeld geen mvv nodig. Er zijn nog andere wettelijke uitzonderingen. Er is ook een hardheidsclausule. Daar gaat het in deze zaak om. Verweerder kan (maar moet niet) de verplichting om wegens het ontbreken van een mvv de verblijfsvergunning af te wijzen buiten toepassing laten, indien naar zijn oordeel toepassing daarvan zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. Aan deze uitzondering is bij de totstandkoming van de nieuwe vreemdelingenwet uitgebreid aandacht besteed, en ook nadien heeft deze uitzondering ruime politieke aandacht gekregen. De bedoeling van de wetgever is dat slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik wordt gemaakt van deze hardheidsclausule. Dit lag kennelijk politiek zo gevoelig, dat verweerder aan de Tweede Kamer moet rapporteren over het aantal keren dat hiervan gebruik werd gemaakt.
5. De vraag die door de rechter in deze uitspraak wordt beantwoord is of verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot verblijf voor het afronden van een VWO-opleiding mocht afwijzen vanwege het ontbreken van een mvv. Dat mag verweerder niet, als zijn niet-toepassing-geven aan de hardheidsclausule in strijd zou zijn met het recht.
De taak van de bestuursrechter in onze rechtsorde kan zo worden omschreven dat hij het overheidsoptreden moet houden binnen de grenzen van het recht. Binnen die grenzen geeft de bestuursrechter geen oordeel over de vraag of hij het eens of oneens is met dat handelen. De (politieke) verantwoordelijkheid voor de keuzen binnen de grenzen van het recht ligt bij het democratisch gekozen of gelegitimeerde bestuur, niet bij de rechter.
In dit geval gaat het er om of verweerder het besluit mocht nemen om de hardheidsclausule niet toe te passen en dus om het ontbreken van het mvv aan de aanvraag tegen te werpen. Verweerder heeft bij toepassing van die hardheidsclausule op grond van de term ‘kan’ beleidsruimte en op grond van de term ‘naar zijn oordeel’ beoordelingsruimte. Verweerder voert een zeer terughoudend beleid met deze hardheidsclausule.
De bestuursrechter bepaalt niet of verweerder toepassing moet geven aan de hardheidsclausule, maar controleert of verweerder gebleven is binnen de in dit geval grote beleids- en beoordelingsruimte die de wet hem biedt. Dit wordt wel aangeduid met marginale of terughoudende toetsing door de bestuursrechter. Verder toetst de bestuursrechter of die beslissing zorgvuldig is voorbereid en voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Die toetsing heeft de rechter in dit geval verricht. De uitkomst daarvan is dat het bestreden besluit niet in strijd met het recht is genomen. De vraag of dit besluit een in menselijk opzicht gewenste uitkomst is, staat niet ter beantwoording van de bestuursrechter. Die vraag is, en blijft na deze uitspraak nog steeds, van politieke aard.
6. Het gaat hier, zoals gezegd, om een wel en niet bijzondere zaak. Voor verzoekster is dit een bijzondere zaak. Het gaat om haar opleiding en daarmee om haar toekomst. Haar ouders zijn naar Nederland gekomen als asielzoekers. Zij is daardoor in Nederland een opleiding aangevangen, en zij ziet die opleiding onderbroken door verblijfsbeëindiging. Dat is echter niet bijzonder. Dat lot treft vele kinderen van asielzoekers. Die kinderen hebben die keuze niet gemaakt.
Ook niet bijzonder is dat een verblijfsvergunning is geweigerd wegens het ontbreken van een mvv. Dit speelt in vele zaken en in weinig zaken wordt met succes een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Zo maakt verweerder bijvoorbeeld in het algemeen geen uitzonderingen voor mensen die afkomstig zijn uit landen als Afghanistan, Somalië of Liberia en ook niet voor vreemdelingen die voldoen aan alle voorwaarden voor vergunningverlening, behalve het mvv-vereiste. Het strikte mvv-vereiste en de terughoudende toepassing van de uitzonderingen daarop berusten op politieke keuzen.
Bijzonder is wel dat verzoekster als meerderjarige zelfstandig is teruggekomen om haar opleiding af te maken. Dat is haar keuze, en die is begrijpelijk. Ook de Minister van Onderwijs heeft in dit dossier begrip getoond voor dit streven naar een goede opleiding voor de toekomst. Dat verzoekster dat gedaan heeft zonder een mvv aan te vragen, die af te wachten of over de weigering daarvan te procederen is eveneens haar keuze. Verder is bijzonder dat de keuze van de familie om vrijwillig terug te keren gebaseerd was op verwachtingen omtrent de mogelijkheid van voltooiing van deze opleiding. Gedwongen terugkeer (uitzetting) had wellicht de kansen op visum- en vergunningverlening verkleind, maar de verwachting dat de gevraagde vergunning aan verzoekster zou worden verleend is niet door verweerder gewekt.
Bijzonder is ook de situatie in het land waarvan verzoekster de nationaliteit heeft. Dat is een opmerkelijk staatsrechtelijk verband van enerzijds Kosovo dat onder internationaal bestuur staat, waaruit zij afkomstig is, maar waartoe zij geen toegang kan krijgen, en anderzijds Servië en Montenegro, waar zij stelt niet te kunnen verblijven.
Ten slotte is bijzonder de aandacht die deze zaak heeft gekregen in de media en in de politiek, en de ferme uitspraken die in het openbaar zijn gedaan zijn over de zaak, ook door de bewindspersoon. Dat zijn de keuzen van de betrokkenen, als ook van de media.
7. Het gaat in deze zaak niet over de vraag wie gelijk heeft, verzoekster of de bewindspersoon. Een uitspraak van de rechter in deze zaak is geen oordeel over personen of over bewindspersonen, maar over de rechtmatigheid van een besluit van de overheid.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/14376:
ver¬klaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/14378:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/19237:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en openbaar gemaakt op: 21 april 2006
De griffier De voorzieningenrechter
Conc.: LFF/OK
Coll: AZ/HB
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.