ECLI:NL:RBSGR:2006:AW2472

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/58340
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag op werkzaamheden bij de militaire politie in Armenië

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van eiser als plaatsvervangend hoofd van de recherche bij de militaire politie in Jerevan, Armenië, tussen 1997 en 2000, hem kunnen worden tegengeworpen in het kader van artikel 1F van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is afgewezen op basis van de veronderstelling dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie die door de verweerder is aangevoerd, onvoldoende is om aan te tonen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van arrestanten. De rechtbank oordeelt dat de rapportages en ambtsberichten die door de verweerder zijn ingediend, niet specifiek genoeg zijn om de betrokkenheid van eiser bij dergelijke gedragingen aan te tonen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de militaire politie in Armenië niet gelijkgesteld kan worden met de reguliere politie, waardoor de verwijzingen naar mishandeling door de politie niet automatisch van toepassing zijn op de militaire politie waar eiser werkzaam was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook heeft geoordeeld dat de proceskosten van eiser door de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 04 / 58340
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april 2006
in de zaak van:
A,
geboren [...] 1951, van Armeense nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Eijsden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 november 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de aanvraag bij besluit van 6 december 2004 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 31 december 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 17 februari 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 3 mei 2004 (kenmerk: DPV/AM-U040206.0083/847480) aan de rechtbank toegezonden met de mededeling als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat uitsluitend de rechtbank daarvan zal mogen kennisnemen. Bij beslissing van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 16 juni 2005 is op grond van artikel 8:29, derde lid, Awb bepaald dat het beroep op beperking van de kennisname van de onderliggende stukken gedeeltelijk is gerechtvaardigd. Partijen hebben toestemming verleend om uitspraak te doen mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 februari 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, Vw wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.4 Ingevolge artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub k, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.6 In paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) is vermeld dat het aan de Staatssecretaris van Justitie is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf / de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus verweerder in de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.7 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser was vanaf 1997 werkzaam als plaatsvervangend hoofd van de recherche bij de militaire politie te Jerevan. In de loop van het jaar 2000 is een bom in eisers auto geplaatst, is zijn hond vergiftigd, is hij geschaduwd en is hij in zijn huis beschoten. Eiser vermoedt dat dit te maken heeft met de verhoren van een aantal arrestanten die hij in het geheim op video heeft opgenomen. Eiser heeft deze videoband zelf bewaard en besloot naar aanleiding van die incidenten de videoband mee te nemen naar Frankrijk om deze af te geven aan zijn voormalige leidinggevende die werkzaam was bij de Verenigde Naties. De videoband is echter uit zijn hotelkamer gestolen. Tijdens zijn verblijf in het buitenland hoorde eiser van zijn vriendin dat het Openbaar ministerie (OM) in Armenië twee maal een oproep voor hem had afgegeven. Op 2 oktober 2000 heeft eiser zich gemeld bij het OM. Eiser is vervolgens verhoord door het OM en leden van de binnenlandse veiligheidsdienst. Tijdens zijn verhoor is eiser mishandeld c.q. gemarteld. Toen zijn ondervragers hem plotseling vragen stelden over de videoband, begreep eiser dat het hen hierom ging. Tijdens een transport wist eiser zichzelf te bevrijden. Eiser is vervolgens naar Nederland gevlucht.
2.8 Verweerder heeft zich – samengevat en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich in Armenië schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven, dan wel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b en c, Vluchtelingenverdrag. Verweerder brengt eiser in verband met foltering van arrestanten. Eiser komt reeds hierom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Voorts is niet aannemelijk dat eiser een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.9 Eiser heeft hiertegen – samengevat en voorzover van belang – in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte niet primair getoetst of eiser een vluchteling is in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag voordat tot toetsing aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag is overgegaan. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit geen vindplaats vermeld van de verschillende rapporten waarnaar wordt verwezen, zodat verweerder deze rapporten niet in redelijkheid heeft kunnen betrekken bij de beoordeling of artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Voorts bestrijdt eiser dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Eiser heeft zich niet schuldig gemaakt aan het mishandelen van arrestanten, maar probeerde dit juist tegen te gaan. Verweerder heeft ten onrechte verwezen naar informatie uit algemene bronnen en op grond daarvan eiser individueel verantwoordelijk gehouden voor gedragingen als vermeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Deze bronnen hebben ook geen van allen betrekking op de periode dat eiser bij de militaire politie werkzaam is geweest. Eiser loopt bij terugkeer een reëel risico te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser betwist de juistheid van het individueel ambtsbericht van 3 mei 2004. Eiser heeft twee voorbeelden van oproepformulieren van het OM overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Ten aanzien van de toetsingsvolgorde is de rechtbank van oordeel dat zij geen aanleiding ziet terug te komen van het in de jurisprudentie aanvaarde uitgangspunt dat verweerder in beginsel eerst mag onderzoeken of artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Eiser heeft niet aangegeven waarom verweerder in zijn geval op zorgvuldigheidsgronden eerst tot statusdeterminatie had moeten overgaan. Onder die omstandigheden treft de grief van eiser inzake de toetsingsvolgorde geen doel.
2.11 Eiser heeft tijdens de asielprocedure het volgende verklaard over zijn werkzaamheden voor de Armeense autoriteiten. Eiser heeft in 1990 deelgenomen aan de oorlog in Nagorny Karabach. Eiser heeft geen gevechtshandelingen verricht, maar mensen getraind om in Nagorny Karabach te vechten. Eiser is vervolgens in 1991 bij de zogeheten Zesde Divisie van het ministerie van Binnenlandse Zaken gaan werken. In 1992 heeft hij de opdracht gekregen om een antiterrorisme bureau op te richten. Als gevolg van een ruzie met zijn directe leidinggevende is eiser in 1993 naar Moskou vertrokken. In 1996 heeft Vazgen Sarkisjan eiser verzocht terug te keren naar Armenië. Vanaf 1997 tot aan zijn vertrek uit Armenië in 2000 heeft eiser gewerkt als plaatsvervangend hoofd van de recherche bij de militaire politie in Jerevan. In deze functie heeft eiser veel mensen gearresteerd en ondervraagd.
2.12 De rechtbank stelt vast dat eisers verklaringen over zijn werkzaamheden bij de Zesde Divisie en de militaire politie in het bestreden besluit door verweerder geloofwaardig en aannemelijk worden geacht. Bovendien worden deze werkzaamheden bevestigd in het individueel ambtsbericht van 3 mei 2004.
2.13 Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende openbare bronnen ten grondslag gelegd:
a. het rapport van Human Rights Watch (HRW) getiteld “Seven Years of Conflict in Nagorno-Karabach” van 1994 waarin wordt vermeld dat op grote schaal oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd tijdens de oorlog in Nagorny Karabach;
b. het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 1998 (DPC/AM-539269) waarin wordt vermeld dat in Nederland verblijvende asielzoekers zich hebben beroepen op problemen die zij zouden hebben ondervonden van de zijde van de Zesde Divisie. Ten tijde van de demonstraties na en naar aanleiding van de in september 1996 gehouden presidentsverkiezingen hebben leden van deze Zesde Divisie opposanten gearresteerd. Voorts komt het volgens het ambtsbericht in de praktijk voor dat politiefunctionarissen in Armenië geweld gebruiken bij de ondervraging van verdachten;
c. het rapport van het Commitee Against Torture van de Verenigde Naties van 1996 over foltering in Armenië waarin is vermeld: “Finally the Commitee is concerned about the number of allegations it has received with regard to ill-treatment perpetrated by public authorities during arrest and police custody.”;
d. het rapport van het U.S. State Department van 1999 waarin het volgende is opgenomen. “The practice of security personnel beating pretrial detainees during arrest and interrogation remains a routine part of criminal investigations.”;
e. het algemeen ambtsbericht van 22 mei 2000 (DPC/AM-686468) waarin is vermeld dat mishandeling tijdens detentie kan voorkomen, met name tijdens verhoren, om op die manier te komen tot bewijs of bekentenissen;
f. het rapport van het U.S. State Department van 30 januari 1997 over het jaar 1996 waarin is vermeld: “(...) However, the practice of security personnel beating detainees during arrest and interrogation continued”. Deze verklaring wordt herhaald in het rapport van het U.S. State Department van 30 januari 1998;
g. het rapport van het Bureau of Democracy, Human Rights and Labour van het U.S. State Department van 4 maart 2002 (over het jaar 2001) waarin wordt vermeld: “On July 12, the Human Rights Commission held open hearings on more than 50 complaints of torture by the Military Prosecutors Office. Most complaints involved inhuman treatment, torture and beatings of service men at the so-called reception and deployment stations (detention facilities of the military police).”;
h. delen uit het rapport van het Bureau of Democracy, Human Rights and Labour van het U.S. Department of State van 25 februari 2000 (over het jaar 1999) ten aanzien van Vano Siradeghian en uit het rapport van diezelfde organisatie van 4 maart 2002 ten aanzien van Vladimir Gasparian. Ook bevat het bestreden besluit een citaat uit het algemeen ambtsbericht van 15 augustus 2001 (DPC/AM-717127) ten aanzien van Vazgen Sarkisian.
2.14 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de verwijzing in het bestreden besluit naar de informatie “uit verschillende rapporten van Amnesty International en HRW” niet handhaaft. De rechtbank zal deze rapporten daarom buiten beschouwing laten. Voorts heeft verweerder aangegeven dat eisers werkzaamheden tijdens de oorlog in Nagorny Karabach begin jaren negentig in het bestreden besluit niet aan eiser in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Tot slot heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt laten vallen dat eiser tijdens zijn werkzaamheden bij de Zesde Divisie tussen 1991 en 1993, verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De functie van eiser was in die periode niet zodanig dat hij verantwoordelijk was voor ondergeschikten, zodat geen sprake kan zijn van ‘personal participation’ zoals in het bestreden besluit is vermeld.
2.15 Tussen partijen is alleen nog in geschil of eisers werkzaamheden tussen ultimo 1997/begin 1998 en medio 2000 als plaatsvervangend hoofd van de recherche van de militaire politie in Jerevan hem in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag kunnen worden tegengeworpen.
2.16 Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat uit de aangehaalde rapportages, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat bij de (militaire) politie een bestendige praktijk bestond van mishandeling van arrestanten. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.17 Ingevolge de ‘knowing participation’ test, zoals die in het beleid in C1/5.13.3.3 Vc is vermeld, is het aan verweerder om met feiten te onderbouwen dat gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag plaatsvonden bij het desbetreffende overheidsorgaan in de periode dat eiser bij dat overheidsorgaan werkzaam was. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele vermelding in verschillende rapportages dat mishandeling van arrestanten bij een overheidsinstantie voorkwam in een periode dat eiser bij die betreffende overheidsinstantie niet, of niet meer werkzaam was, daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van betekenis dat uit het algemeen ambtsbericht van 22 mei 2000 slechts blijkt dat mishandeling tijdens detentie kan voorkomen, zodat niet gesproken kan worden van een bestendige praktijk.
2.18 Voorts is het volgende daarbij van belang. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat de gedragingen, die genoemd worden in de citaten die betrekking hebben op gedragingen van Vano Siradeghian, Vladimir Gasparian en Vazgen Sarkisian, niet aan eiser zelf worden tegengeworpen. Uit deze citaten blijkt volgens verweerder wel dat voornoemde personen dergelijke bevelen hebben gegeven. Verweerder acht het daarom niet aannemelijk dat arrestanten niet werden mishandeld toen eiser bij het desbetreffende overheidsorgaan werkzaam was en deze personen zijn leidinggevenden waren.
2.19 De rechtbank volgt deze stelling van verweerder niet. Het enkele feit dat personen waarmee eiser in de loop van zijn carrière heeft samengewerkt zich ooit schuldig hebben gemaakt aan mishandeling van arrestanten, is in het kader van de ‘personal participation’ test niet voldoende om aan te tonen dat ook eiser zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag schuldig heeft gemaakt.
2.20 Voorts stelt de rechtbank vast dat de overige door verweerder aangehaalde rapporten verwijzen naar mishandelingen door de politie of veiligheidsdiensten in Armenië. Eiser heeft ter zitting en in zijn nader gehoor toegelicht dat de militaire politie niet samenwerkte met andere instanties zoals de politie of veiligheidsdiensten. Eiser heeft ook verklaard dat de militaire politie zich beperkte tot het onderzoeken van misdrijven en criminaliteit die in de militaire sfeer liggen. Verweerder heeft dit niet weersproken. De militaire politie in Armenië kan derhalve niet gelijk worden gesteld met de gewone politie, zodat uit deze citaten niet kan worden afgeleid dat ook de militaire politie zich aan mishandeling van arrestanten heeft schuldig gemaakt.
2.21 Verweerder heeft op grond van een citaat uit het rapport van het Bureau of Democracy, Human Rights and Labour van het U.S. State Department van 4 maart 2002 in het bestreden besluit echter aangevoerd dat de militaire politie zich niet anders gedroeg dan de gewone politie. Dit citaat uit het rapport van het Bureau of Democracy, Human Rights and Labour van het U.S. State Department van 4 maart 2002 verwijst naar een hoorzitting die in juli 2001 plaatsvond naar aanleiding van klachten over foltering en mishandeling door de militaire politie. In het rapport van 4 maart 2002 wordt echter niet aangegeven of de mishandelingen door de militaire politie hebben plaatsgevonden vóór eisers vertrek uit Armenië in het najaar van 2000. Ook wordt niet vermeld of deze klachten betrekking hebben op het optreden van de militaire politie in Jerevan, waar eiser werkzaam was. Uit deze rapportage kan derhalve niet worden afgeleid dat ook de militaire politie in Jerevan zich in de periode dat eiser daar werkzaam was, schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van arrestanten. De ter zitting door de gemachtigde van verweerder geponeerde stelling dat dergelijk optreden ook over andere jaren aan de militaire politie moet worden toegerekend wordt niet bevestigd in de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten of ambtsberichten.
2.22 Naar het oordeel van de rechtbank is de in het bestreden besluit aangehaalde informatie uit de verschillende rapportages die verwijzen naar mishandeling door de (militaire) politie onvoldoende om aan te tonen dat eiser zich tijdens zijn werkzaamheden bij de militaire politie in Jerevan schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van arrestanten. Enerzijds omdat deze informatie ziet op periodes dat eiser niet voor de militaire politie werkzaam was en anderzijds omdat uit deze informatie niet blijkt in hoeverre de mishandeling door de politie en veiligheidsdiensten in gelijke mate geldt voor de militaire politie, waartoe eiser behoorde.
2.23 Gezien het voorgaande is verweerder ten onrechte overgegaan tot tegenwerping van artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag en komt het bestreden besluit op grond daarvan reeds voor vernietiging in aanmerking. Nu blijkens C1/15.13.3.3.1 Vc artikel 1F, aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag niet als zelfstandige afwijzingsgrond wordt gehanteerd, kunnen deze overwegingen om die reden het bestreden besluit evenmin zelfstandig dragen.
2.24 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
2.25 Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan uitzetting van een vreemdeling een schending van dit artikel vormen, indien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling, indien hij wordt uitgezet, in het ontvangende land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) van een zodanige behandeling is onvoldoende om de Staat gehouden te achten uitzetting achterwege te laten.
2.26 De rechtbank stelt voorop dat het feit dat eiser in het verleden door de veiligheidsdienst is mishandeld een aanwijzing kan zijn dat eiser bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan en derhalve een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.27 Verweerder heeft ter zitting erkend dat het geloofwaardig wordt geacht dat eiser in 2000 door de veiligheidsdienst is mishandeld. Uit het individueel ambtsbericht van 3 mei 2004 is echter gebleken dat de door eiser overgelegde oproepen vals zijn en dat eiser niet voorkomt op de lijst van strafrechtelijk gezochte personen. Verweerder acht daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer in de belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan en hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser heeft de conclusies van het individueel ambtsbericht gemotiveerd betwist.
2.28 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient een ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voorzover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Dit geldt eveneens voor individuele ambtsberichten.
2.29 Verweerder heeft in zijn brief van 4 mei 2004 geconcludeerd dat het individueel ambtsbericht van 3 mei 2004 qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.30 De rechtbank is, na inzage van de desbetreffende onderliggende stukken, van oordeel dat eiser een concreet aanknopingspunt heeft aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht. Hiertoe is het volgende redengevend. Eiser heeft bij zijn zienswijze van 4 november 2004 twee niet ingevulde oproepformulieren van het OM overgelegd om aan te tonen dat de bij de aanvraag overgelegde oproepen niet vals zijn. Volgens eiser werd dit oproepformulier voornamelijk vóór 2001 gebruikt. De overlegging van deze formulieren en de verklaring van eiser vormt een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Gelet op de onderliggende stukken diende verweerder daarom nader onderzoek naar de juistheid van het ambtsbericht te verrichten.
2.31 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en om die reden ook wegens strijd met artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.32 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met 3:46 Awb en 3:2 Awb.
2.33 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.35 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van 13 november 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, voorzitter, en mrs. R.H.M. Bruin en G.D. de Jong, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.