RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 06/13748 en 06/13746
Datum uitspraak: 7 april 2006
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1985,
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
verweerder,
gemachtigde: K. de Kok, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (hierna: AC) afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker van 10 maart 2006 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 maart 2006, waar verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij op 1 januari 2006 is ontvoerd door een drietal mannen die wilden dat verzoeker een aanslag op een druk punt in de stad zou plegen met behulp van de kar die hij gebruikte om goederen te vervoeren. In deze kar zouden explosieven worden verborgen. Om niet op te vallen zou hij met twee karren de stad in moeten trekken, waarbij hij één kar zou achterlaten en met zijn eigen kar naar huis zou kunnen terugkeren. Nadat verzoeker is mishandeld, heeft hij - om aan zijn belagers te ontkomen - toegezegd te zullen meewerken. Verzoeker is de volgende dag vrijgelaten met de mededeling dat hij binnen twee dagen nadere instructies zou ontvangen. Verzoeker heeft daarop niet gewacht en heeft Irak op 4 januari 2006 verlaten.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag op grond van de hiervoor vermelde bepaling afgewezen en heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig is. Verweerder heeft daartoe overwogen dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van verzoeker dat hij van zijn ontvoerders de opdracht kreeg om met twee karretjes explosieven naar een plek in de plaats B te vervoeren. Daargelaten de fysieke onmogelijkheid om dat uit te voeren, wordt, mede gelet op de veiligheidssituatie in Irak, overwogen dat zo’n situatie uit oogpunt van veiligheid zeker zou opvallen in Irak. Voorts wordt niet ingezien waarom verzoeker aanvankelijk tweemaal heeft verklaard dat hij werd geblinddoekt en hier geen nadere aanvulling op laat volgen, om vervolgens te verklaren dat, toen hij werd geblinddoekt, twee anderen in de auto een masker voordeden. Verweerder heeft voorts overwogen dat, nu verzoeker zich niet heeft uitgelaten over het waarom van zijn angst om bescherming bij de autoriteiten te zoeken, deze vrees niet geloofwaardig wordt geacht. Gelet op het vorenstaande, wordt er aan verzoekers verklaring dat hij is ontvoerd en onder dwang toezeggingen heeft moeten doen, geen geloof gehecht. Op grond hiervan komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
2.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. In hetgeen verzoeker in dit verband in beroep heeft aangevoerd, vindt de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om verweerder niet in zijn hiervoor weergegeven standpunt te volgen. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat verweerder zijn opmerkingen met betrekking tot het blinddoeken ten onrechte pas in het bestreden besluit en niet reeds in het voornemen heeft gemaakt, kan dit betoog naar het oordeel niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 september 2004 (zaak nr. 200406780/1, JV 2004/413), overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in het voornemen alle relevante gronden als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van de Vw 2000 voor afwijzing van de aanvraag heeft genoemd, en dat de omschrijving van die grond voldoende houvast voor verzoeker heeft kunnen bieden om daarop zijn zienswijze te baseren. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker overigens niet heeft onderbouwd waarom verweerder dit onderdeel ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
Gelet hierop komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling of verzoeker al dan niet ten onrechte geen beroep op de autoriteiten heeft gedaan ter bescherming tegen zijn ontvoerders.
2.6 Met betrekking tot verzoekers aanspraken op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.7 Voor zover verzoeker heeft betoogd dat verweerder ten onrechte heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak te beëindigen, volgt de voorzieningenrechter dit betoog niet, waartoe als volgt wordt overwogen.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.9 Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2005/15 van 5 april 2005 is paragraaf C1/4.5.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) ‘Beleid in andere landen van de Europese Unie’, gewijzigd (Stcrt. 2006, nr. 69). Met ingang van 13 april 2005 luidt voormelde paragraaf als volgt:
“Op grond van artikel 3.106, onder c, Vreemdelingenbesluit wordt voorts het beleid in andere landen van de Europese Unie meegewogen. Er wordt belang gehecht aan het afstemmen van het beleid met dat van andere EU-landen. De landen waarvan het beleid wordt onderzocht, zullen veelal ons omringende landen zijn en/of landen die voor wat betreft asielpopulatie op Nederland lijken. Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. Hoe homogener de informatie over het beleid van de andere landen is, hoe meer gewicht toekomt aan deze indicator. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien duidelijk is dat andere landen in hun beleid nog geen rekening hebben kunnen houden met relevante recente ontwikkelingen, zoals het uitbreken van een oorlog of juist het beëindigen van gewelddadigheden.”
In een brief van 20 januari 2006 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2005-2006, 19 637, nummer 1003) heeft verweerder het volgende kenbaar gemaakt:
“In deze brief informeer ik u over een wijziging van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. Mij is gebleken dat Duitsland geen speciaal beleid meer voert ten aanzien van Iraakse asielzoekers. Dit land is enige tijd geleden aangevangen met het heroverwegen van alle statussen verleend aan Iraakse asielzoekers; de effecten van de intrekkingen van statussen naar aanleiding van deze heroverweging zijn nu merkbaar. Verder voeren de ons omringende Europese landen België, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland geen speciaal beleid ten aanzien van Irak. Alle asielaanvragen worden er op individuele merites beoordeeld. Voorts vindt gedwongen terugkeer plaats vanuit het Verenigd Koninkrijk. Vanuit de andere landen wordt vrijwillige terugkeer naar Irak waargenomen.
Naast deze informatie is er nieuwe informatie verschenen van de minister van Buitenlandse Zaken, neergelegd in een algemeen ambtsbericht inzake de algehele situatie in Irak verschenen op 15 december 2005. Het ambtsbericht is als bijlage bij deze brief bijgevoegd (...).
Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er nog immer sprake van een aanhoudend zorgwekkende veiligheidssituatie in grote delen van Centraal-Irak. In Noord-Irak is het daarentegen nog steeds relatief veilig, de algehele situatie is er stabiel.
In het Nederlandse asielbeleid geldt echter als uitgangspunt dat categoriale bescherming een complementaire rol vervult. De beoordeling van een asielaanvraag geschiedt in Nederland eerst en vooral op basis van internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De non-refoulementsverboden zijn daarmee geborgd. Ik heb mede daarom een beleids- en beoordelingsvrijheid ten aanzien van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
Ik hecht bijzonder aan het afstemmen van het Nederlandse beleid aan het beleid in andere Europese landen. Dit is ook een van de indicatoren voor het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid zoals genoemd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De hierboven genoemde landen voeren geen speciaal beleid voor asielzoekers van Iraakse nationaliteit. Terugkeer vindt plaats, in Duitsland worden statussen ingetrokken. Het geheel overziend heb ik besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen.
Dat houdt in dat ik over zal gaan op het heroverwegen van alle zaken waarin de asielzoeker in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van het categoriale beschermingsbeleid.”
Tijdens een debat op 7 februari 2006 naar aanleiding van een algemeen overleg op 1 februari 2006 over asielbeleid is een motie ingediend door de heer K. de Vries c.s. waarin het volgende is opgenomen (Handelingen Kamer II 2005-2006, nr. 46, 19 637, p. 3085-3091):
“De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Irak onverminderd slecht is;
overwegende dat de minister van Buitenlandse Zaken in het nieuwste ambtsbericht met betrekking tot Irak van december 2005 spreekt van een aanhoudende zorgwekkende veiligheidssituatie in grote delen van Irak;
overwegende dat UNHCR staten dringend oproept niet over te gaan tot het uitzetten van afgewezen asielzoekers naar Centraal- en Zuid-Irak;
overwegende dat Amnesty International en VluchtelingenWerk Nederland zich evenals de UNHCR op het standpunt stellen dat een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Irak geïndiceerd is gezien de zorgwekkende veiligheids- en mensenrechtensituatie;
overwegende dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ondanks de bevindingen van de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de zorgwekkende veiligheidssituatie in Irak tot het besluit is gekomen uitgeprocedeerde asielzoekers terug te sturen naar Centraal-Irak;
overwegende dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich bij haar besluit overwegend baseert op de heroverweging die in Duitsland plaatsheeft ten aanzien van Iraakse asielzoekers;
overwegende dat dit niet doorslaggevend kan zijn voor het afschaffen van het categoriale beschermingsbeleid in Nederland, dat gebaseerd is op drie indicatoren tezamen waaronder de aard van het geweld in het land van herkomst; Klaas de Vries
verzoekt de regering, het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Irak te handhaven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Klaas de Vries, Vos, De Wit, Lambrechts, Van der Staaij en Lazrak.
Zij krijgt nr. 1008 (19 637).”
Deze motie is tijdens de stemmingen op 14 februari 2006 verworpen (Handelingen Kamer II 2005-2006, nr. 49, 19 637, pag. 3244-3245).
In WBV 2006/10 van 14 februari 2006 (asielbeleid ten aanzien van Irak) zijn de uitvoeringsconsequenties neergelegd van het besluit tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak. Dit besluit is op 24 februari 2006 in werking getreden (Stcrt. 2006, nr. 38).
2.10 De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de minister te respecteren.
2.11 Door verzoeker is informatie overgelegd van VluchtelingenWerk Nederland, te weten een brief van 27 januari 2006 gericht aan de woordvoerders inzake asielbeleid van de vaste Kamercommissie voor Justitie, alsmede van Amnesty International Nederland, te weten een brief van 30 januari 2006 aan verweerder. Tevens is verwezen naar informatie van de United Nations High Commissioner for Refugees.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de motie De Vries c.s., zoals hierboven weergegeven, mede is verwezen naar voormelde informatie. Gegeven het hierboven weergegeven toetsingskader, en gegeven het feit dat voormelde motie is verworpen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat de inhoud van voormelde brieven niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen besluiten tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak.
Voorts heeft verzoeker in beroep een stuk overgelegd van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van maart 2006, genaamd “Guidelines on the treatment of Iraqi asylumseekers and refugees in Europe”. Volgens verzoeker volgt uit dit stuk dat verweerder c.q. de Minister van Buitenlandse Zaken in diens ambtsbericht inzake de algemene situatie in Irak van 15 december 2005 (kenmerk: DPV/AM-895089; hierna: ambtsbericht), zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de ons omringende landen geen met het categoriaal beschermingsbeleid gelijkend beleid zou worden gevoerd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker desgevraagd niet heeft kunnen aangeven of voormeld document, dat slechts de datering “maart 2006” draagt, vóór of na het thans bestreden besluit is gepubliceerd, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of het document moet worden aanvaard als een nieuwe feit of omstandigheden die na het bestreden besluit is opgekomen, in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. Ook in de enkele stelling ter zitting dat verzoeker niet eerder de beschikking over het document had, ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat verzoeker dit stuk niet eerder had kunnen inbrengen. Aldus is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, zoals bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, en kan de voorzieningenrechter het stuk niet in zijn beoordeling betrekken.
Ook de in beroep overgelegde briefing van de Britse Refugee Council van december 2005 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgevat als een nieuw feit of omstandigheid in vorenbedoelde zin.
Ten overvloede wordt overwogen dat voormeld document van ECRE (en daarmee ook voormelde briefing briefing van de Britse Refugee Council) naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan afdoen aan het bestreden besluit, nu het geen informatie bevat die afkomstig is van een overheidsinstantie die belast is met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid in de zin van het nemen van toelatings- of uitzettingsbeslissingen, zodat voormelde documenten geen aanknopingspunten bieden voor twijfel omtrent de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, dan wel voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de door hem aangeduide landen een met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid wordt gevoerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 3 november 2005 (zaak nr. 200505401/1).
2.12 Voor zover verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder niet zonder nadere motivering voorbij heeft kunnen gaan aan zijn stelling in de zienswijze van 16 maart 2006 dat de situatie in Irak sinds voormeld ambtsbericht, de brief van verweerder van 20 januari 2006 en de parlementaire behandeling daarvan ernstig is verslechterd, volgt de voorzieningenrechter dit standpunt, waartoe als volgt wordt overwogen.
In de zienswijze, waarin is verwezen naar het op 15 maart 2006 uitgebrachte zwaarwegend advies, heeft verzoeker gesteld dat de situatie in Irak aanmerkelijk is verslechterd na de aanslag op de “Gouden Moskee” (op woensdag 22 februari 2006) en het daarop volgende sektarische geweld, in verband waarmee volgens verzoeker wordt gevreesd voor het uitbreken van een burgeroorlog. Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar krantenberichten van CBS-News van 2 maart 2006, getiteld “Bomb rips through Baghdad market” en een bericht van A.P. van 12 maart 2006, getiteld “10 Deads as violence continues in Baghdad”. Voorts heeft verzoeker, ter adstructie van zijn stelling, in beroep een artikel in de “Gardian” (electronische editie) van 28 februari 2006 en een bericht van BBC News van 27 februari 2006 overgelegd.
Voor zover verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft gesteld dat hij niet op elke stelling in het voornemen hoeft te reageren, en in het bijzonder op de in de onderhavige zaak ingenomen stelling niet omdat de door verzoeker beschreven situatie niet wezenlijk anders is dan in het ambtsbericht van 15 december 2005 is verwoord, volgt de voorzieningenrechter dit standpunt niet. Volgens de inleiding betreft het ambtsbericht een verslag van de gebeurtenissen over de periode van 25 mei 2005 tot en met 14 december 2005, terwijl de incidenten waarnaar verzoeker heeft verwezen dateren van na die periode. Aldus gaat het niet om de vraag of getwijfeld dient te worden aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, maar om de vraag of de door verzoeker opgeworpen en nader onderbouwde stelling dat sprake is van een dramatische verslechtering van de situatie in Irak ten opzichte van de situatie zoals die in het ambtsbericht is beschreven, voor verweerder aanleiding zou kunnen zijn thans tot een ander oordeel te komen met betrekking tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de door verzoeker overgelegde stukken lijkt te volgen dat de situatie na het uitbrengen van het ambtsbericht ernstig is verslechterd, zoals onder meer blijkt uit het door verzoeker overgelegde artikel uit de Guardian, waarin wordt verwezen naar uitlatingen van de waarnemend directeur van het mortuarium in Bagdad, waarna wordt gesteld dat ‘The violence triggered by the shrine attack has plunged Iraq into one of its most serious crises since Sadam Hussein was ousted almost three years ago’. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder niet zonder meer kan worden gevolgd in zijn stelling dat de situatie sinds voormelde aanslag niet wezenlijk verschilt van de situatie zoals omschreven in het ambtsbericht, zodat verweerder niet zonder enige motivering aan verzoekerts stelling in het voornemen voorbij mocht gaan.
Verweerders stelling ter zitting dat het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd in verband met het beleid in andere landen van de Europese Unie (de “c-indicator” van artikel 3.106 van het Vb 2000), zodat ontwikkelingen met betrekking tot de aard en ernst van geweld (de “a-indicator”) niet van invloed kunnen zijn op het besluit tot beëindiging van het beleid van categoriale bescherming, als gevolg waarvan verzoekers stelling niet besproken had hoeven worden in het bestreden besluit, volgt de voorzieningenrechter evenmin.
Anders dan de situatie waarin de Afdeling in haar uitspraak van 15 november 2005 (zaak nr. 200504987/1, JV 2006/15) oordeelde omtrent het door verweerder gevoerde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Liberia, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken zich in het ambtsbericht niet op het standpunt gesteld dat de indicator als bedoeld in artikel 3.106, sub a, van het Vb 2000 reeds een beleid van categoriale bescherming rechtvaardigt, zodat in de onderhavige zaak geen grond is voor het oordeel dat nadere informatie met betrekking tot laatstgenoemde indicator op voorhand niet kan afdoen aan het besluit omtrent categoriale bescherming.
Hoewel in artikel 3.106 van het Vb 2000 niet is vastgelegd wat het relatieve gewicht van de daarin vermelde indicatoren is en verweerder ook in dit opzicht beoordelingsvrijheid toekomt (zie AbRS 2 juni 2003, zaak nr. 200301204/1), volgt uit de tekst van artikel 3.106, aanhef, van het Vb 2000 dat alle genoemde indicatoren in ieder geval zullen worden betrokken in het oordeel omtrent de situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zodat verweerders standpunt in deze daarmee niet strookt.
Tenslotte heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht verwezen naar paragraaf C1/5.3.4 van de Vc 2000, zoals dit beleid luidt sinds 13 april 2005 (Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2005/15, Stcrt. 2005, nr. 69), waarin ondermeer is bepaald dat het gewicht van de indicator als bedoeld in artikel 3.106 sub c, van het Vb 2000 onverlet laat dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen.
2.13 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.14 Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op een bedrag van € 966,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 17 maart 2006;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 966,--, terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2006 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Tegen de uitspraak op het verzoek is geen hoger beroep mogelijk.