RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 1001 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 1000 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2006
A,
geboren op [...] 1950, van Srilankaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 15 mei 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en zijn schrijnende situatie. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 8 juli 2003 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 18 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 5 december 2005 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 december 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 28 december 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.5 De verblijfsdoelen waarmee deze beperkingen verband houden worden genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb kan verweerder de verblijfsvergunning regulier verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb.
2.6 Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, Vb, zoals dat luidde ten tijde van het primaire besluit, kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
2.7 In het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/38 heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling neergelegd (eenmalige regeling voor asielzoekers).
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de eenmalige regeling (TBV 2003/38) voor het (ambtshalve) verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.6, aanhef en onder b, Vb. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid van dit beleid af te wijken. Daartoe heeft verweerder verwezen naar zijn overwegingen om evenmin gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, omdat het samenstel van factoren die verzoeker naar voren heeft gebracht niet zodanig uitzonderlijk is en dat de omstandigheden niet zodanig schrijnend zijn, dat op die grond aan verzoeker een verblijfsvergunning moet worden verleend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Niet in geschil is dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de eenmalig regeling voor het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.6, aanhef en onder b, Vb, zoals neergelegd in TBV 2003/38. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van deze beleidsregel voor hem een onevenredig groot nadeel oplevert, omdat hij in een uitzonderlijk schrijnende situatie verkeert. De voorzieningenrechter zal daarom beoordelen of verweerder met toepassing van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb heeft kunnen afzien van het afwijken van de voorwaarden van het beleid.
2.10 Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag om met gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, ten onrechte heeft afgewezen. De voorzieningenrechter zal daarom tevens beoordelen of verweerder met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb de aanvraag van verzoeker heeft kunnen afwijzen.
2.11 Ter beoordeling van beide vragen is van belang of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van verzoeker niet uitzonderlijk en schrijnend is. Uitgangspunt is dat verweerder ter beantwoording van de vraag of verzoeker zich in een zodanig uitzonderlijke en schrijnende situatie verkeert dat aan hem een verblijfsvergunning moet worden verleend, een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De voorzieningenrechter kan het oordeel van verweerder daarom slechts terughoudend toetsen.
2.12 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in een uitzonderlijk schrijnende situatie verkeert het volgende aangevoerd. Verzoeker blijft inmiddels elf jaar in Nederland en verweerder is al die tijd op de hoogte geweest van zijn verblijf in Nederland. Verzoeker had weliswaar een vertrekplicht, maar doordat verweerder geen actief uitzettingsbeleid heeft gevoerd, heeft verweerder de verwachting gewekt bij verzoeker dat hij in Nederland mocht blijven. Daardoor heeft verzoeker in Sri Lanka niemand meer en heeft hij in Nederland een sociaal netwerk opgebouwd en is hij ingeburgerd.
2.13 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat verzoeker reeds lang in Nederland verblijft en is ingeburgerd, niet leidt tot een uitzonderlijke en schrijnende situatie. Verzoeker heeft immers meerdere keren negatieve beslissingen op zijn aanvragen om een verblijfsvergunning gekregen en heeft persoonlijk de keuze gemaakt om, ondanks zijn vertrekplicht, Nederland niet te verlaten. De omstandigheid dat verweerder niet actief tot uitzetting is overgegaan doet daaraan niet af. Verzoeker heeft daaraan voorts in redelijkheid niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat aan hem alsnog een verblijfsvergunning zou worden verleend. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat van verzoeker als volwassen man kan worden verwacht dat hij zich zelfstandig in zijn land van herkomst staande zal kunnen houden. Dat verzoeker in Sri Lanka niemand meer kent, doet daaraan niet af.
2.14 Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de toepassing van de eenmalige regeling (TBV 2003/38) in redelijkheid niet ervan kon afzien gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Er is dus geen grond voor het oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6, aanhef en onder b, Vb niet heeft kunnen weigeren.
2.15 Gelet op hetgeen in 2.13 is overwogen, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen wegens schrijnende omstandigheden op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, eveneens in redelijkheid kunnen afwijzen.
2.16 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, en op 5 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.