RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2075
Uitspraakdatum: 19 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een aanslag (aanslagnummer) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.411.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij fax, ontvangen bij de rechtbank op 25 maart 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2005.
Namens eiser is mr. drs. [A.] verschenen, vergezeld van [B.]. Namens verweerder is verschenen mr. drs. [C.] en mr. [D.].
1.4. Tevens is ter zitting het beroep van de vader van eiser, [E.], inzake de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen behandeld. Voormeld beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 05/2078.
1.5. Verweerder heeft, in overeenstemming met een ter zitting gemaakte afspraak, bij fax, ontvangen bij de rechtbank op 17 november 2005, een stuk ingediend. De rechtbank heeft een afschrift van dit stuk ter kennisneming naar eiser verzonden.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [F.] B.V. De vader van eiser is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [G.] B.V. Deze vennootschappen bezitten ieder de helft van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf [H.] B.V. (hierna: de vennootschap).
2.2. Eiser en zijn vader hebben op 5 mei 1998 een maatschap opgericht onder de naam Maatschap Sectie B (hierna: de maatschap). Zij delen ieder voor 50 percent in het resultaat van de maatschap.
2.3. In de maatschap is een perceel grond aan de [a-straat] te [P.] ingebracht, waarop de maatschap in 1999 een bedrijfspand (hierna: het bedrijfspand) heeft laten bouwen. Op 31 oktober 1999 heeft de maatschap een huurovereenkomst met de vennootschap gesloten, waarin is bepaald dat het bedrijfspand, na oplevering, maar uiterlijk 31 december 1999, voor een periode van vijf jaar aan de vennootschap wordt verhuurd.
2.4. Op 31 oktober 1999 heeft de maatschap met betrekking tot het bedrijfspand tevens een onderhoudsovereenkomst met de vennootschap gesloten. De maatschap heeft daarbij het onderhoud van het bedrijfspand voor een periode van 15 jaar aan de vennootschap uitbesteed tegen een vergoeding van ƒ 400.000 exclusief omzetbelasting (hierna: de vergoeding). De maatschap is de gehele vergoeding op het moment van de ondertekening van de onderhoudsovereenkomst (31 oktober 1999) verschuldigd. In de onderhoudsovereenkomst is geen bepaling opgenomen voor het geval dat de maatschap niet aan haar betalingsverplichtingen zou voldoen. Een kopie van de onderhoudsovereenkomst behoort tot de gedingstukken.
2.5. De maatschap is de vergoeding vanaf 31 oktober 1999 aan de vennootschap schuldig gebleven. Partijen hebben hiervan geen schriftelijke (lenings)overeenkomst opgemaakt.
2.6. Met dagtekening 31 augustus 2000 heeft de vennootschap een factuur aan de maatschap uitgereikt ten bedrage van ƒ 489.583,31 betreffende het onderhoud van het bedrijfspand voor de periode 2000-2014. De vennootschap heeft daarbij over de door de maatschap verschuldigde vergoeding in totaal ƒ 16.666,65 aan rente in rekening gebracht. De rente ziet op de periode 1 november 1999 tot en met 31 augustus 2000. Voorts is een bedrag van
ƒ 72.916,66 aan omzetbelasting in rekening gebracht. De maatschap heeft over het derde kwartaal van 2000 om een teruggave van omzetbelasting ten bedrage van ƒ 72.916,66 verzocht.
2.7. In 2002 is de door de maatschap verschuldigde vergoeding en de hierover in rekening gebrachte rente in rekening-courant tussen de maatschap en de vennootschap geboekt. Er is geen schriftelijke rekening-courantovereenkomst tussen de maatschap en de vennootschap opgemaakt.
2.8. Eiser heeft voor het jaar 1999 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 139.589 negatief. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het door eiser in diens aangifte vermelde bedrag van ƒ 200.000 (zijnde de helft van het onder 2.4 genoemde bedrag van ƒ 400.000) aan onderhoudskosten niet in aftrek aanvaard en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 60.411.
3.1. Tussen partijen is in geschil of eiser ƒ 200.000 als aftrekbare kosten ter zake van onderhoud in mindering op zijn inkomen van het jaar 1999 kan brengen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat geen civielrechtelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in 1999 geen aftrek kan plaatsvinden.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 135.589 negatief.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank zal eerst beoordelen of het bedrag van ƒ 200.000, zo dit moet worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), in mindering kan worden gebracht op het inkomen van eiser in het jaar 1999.
4.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
4.3. Gesteld noch gebleken is dat de vergoeding in 1999 is betaald, verrekend of ter beschikking gesteld. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de maatschap de vergoeding in 1999 rentedragend schuldig is gebleven. De maatschap was de vergoeding terstond bij ondertekening van de overeenkomst op 31 oktober 1999 verschuldigd. Zij heeft op dat moment niet aan haar betalingsverplichting voldaan. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het van meet af aan tussen partijen duidelijk was dat de maatschap de vergoeding schuldig zou blijven. Niet gebleken is dat partijen op het moment van de ondertekening van de onderhoudsovereenkomst waren overeengekomen dat de maatschap in dat geval rente over de vergoeding verschuldigd zou zijn. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de onderhoudsovereenkomst. Daarnaast is terzake van het schuldig blijven van de vergoeding in 1999 en de over de vergoeding verschuldigde rente, noch terzake van de rekening-courant, waarin de schuldig gebleven bedragen in 2002 zijn geboekt, een schrifelijke overeenkomst opgemaakt.
4.4. De enkele omstandigheid dat de vennootschap achteraf rente over de vergoeding in rekening heeft gebracht, voor het eerst bij factuur van 31 augustus 2000, en later in 2002 in de rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de vennootschap, brengt niet mee dat er in 1999 een verplichting tot het betalen van rente over de vergoeding is ontstaan, Ook hetgeen eiser heeft aangevoerd over de - op geen enkele wijze vastgelegde - afspraken dienaangaande, vermag de rechtbank niet ervan te overtuigen dat de vergoeding in 1999 rentedragend is geworden.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bedrag van ƒ 200.000 niet in 1999 betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Derhalve komt het bedrag, ongeacht of het voldoet aan de in artikel 35 van de Wet gegeven omschrijving van de aftrekbare kosten, niet voor aftrek op het inkomen van 1999 in aanmerking. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 januari 2006 door mrs. G.J. van Leijenhorst, D.A. Verburg en S. Verheijen, in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.