RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 3 april 2006,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/252 van:
[eiseres],
wonende te [woon[plaats] (Turkije),
eiseres,
procureur mr. H.D. Gelderloos,
advocaat mr. N. Türkkol te Amsterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H.A. Schipper.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 maart 2006 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiseres (hierna: de vrouw) en gedaagde (hierna: de man) zijn op 28 december 1999 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op 10 juli 2001 te Den Haag de minderjarige [het kind]kind] geboren.
1.2. De man en [het kind] hebben de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
1.3. De man en de vrouw hebben het gezamenlijk gezag over [het kind].
1.4. De man en de vrouw zijn in de zomer van 2003 met [het kind] naar Turkije gegaan. De man is op enig moment teruggekeerd naar Nederland. De vrouw is met [het kind] in Turkije gebleven.
1.5. Sinds 2004 is tussen partijen een echtscheidingsprocedure aanhangig bij Familierechtbank van Eerste Aanleg in het arrondissement [plaats] (Turkije), hierna: de rechtbank te [plaats].
1.6. Bij beschikking van 30 september 2005 heeft de rechtbank te [plaats] op verzoek van de man bepaald dat de man [het kind] eenmalig van 30 september 2005 17.00 uur tot 2 oktober 2005 17.00 uur bij zich mag hebben.
1.7. Op 5 oktober 2005 heeft de man [het kind] zonder toestemming of medeweten van de vrouw meegenomen naar Nederland. Hiervan heeft de vrouw op dezelfde dag aangifte gedaan bij de Hoofdofficier van Justitie der Republiek te [plaats] (Turkije).
1.8. [het kind] verblijft thans bij familie van de man in Den Haag.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
De vrouw vordert – zakelijk weergegeven – de man op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis [het kind] terug te (laten) voeren naar Turkije met afgifte van [het kind] aan de vrouw.
Daartoe voert de vrouw het volgende aan.
Turkije is al sinds 2003 de gewone verblijfplaats van [het kind]. Zij verblijft daar bij de vrouw die uitstekend in staat is haar te verzorgen. Tijdens het bezoek van de man aan Turkije in 2005 hebben partijen afgesproken dat de man [het kind] van 3 tot 5 oktober 2005 bij zich zou hebben. De man heeft [het kind] echter ontvoerd naar Nederland en handelt aldus onrechtmatig.
De man voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Allereerst zal moeten worden onderzocht of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Daarover wordt het volgende overwogen.
3.2. Het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987, 139, hierna: het Verdrag) is van toepassing nu zowel Nederland als Turkije bij het Verdrag zijn aangesloten en [het kind] – zoals hierna nader zal worden overwogen – onmiddellijk voorafgaande aan haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats had in Turkije. Voor situaties waarin een minderjarige naar Nederland is overgebracht, bepaalt artikel 11 lid 1 en sub a van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen (Stb 1990, 202) dat tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag de rechter van de werkelijke verblijfplaats van het kind bevoegd is, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding. Vast staat dat [het kind] thans bij de moeder van de man in Den Haag verblijft. In zoverre is de voorzieningenrechter van deze rechtbank dus bevoegd tot behandeling van de vordering.
3.3. Anders dan de man heeft betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [het kind] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Turkije had, nu zij sinds 2003 in dat land bij de vrouw heeft gewoond en sindsdien steeds door haar is verzorgd. De man heeft erkend dat hij en de vrouw gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag. Hij heeft voorts niet weersproken dat hij [het kind] zonder toestemming of medeweten van de vrouw naar Nederland heeft overgebracht. Gelet op deze vaststaande feiten is dan ook sprake van ongeoorloofde overbrenging van een kind in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 1 van het Verdrag is de vordering daarmee in beginsel toewijsbaar.
3.4. De vraag rijst vervolgens of er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. In dit verband heeft de man aangevoerd dat hij [het kind] bij de vrouw vermagerd en vervuild heeft aangetroffen en dat hij beter in staat is om voor haar te zorgen dan de vrouw. Voorts, zo stelt hij, zou de voorzieningenrechter [het kind] eerst in de gelegenheid moeten stellen om haar mening te geven. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.5. De man heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [het kind] door de terugkeer naar Turkije zou worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of anderszins in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. Daargelaten de vraag of dit kort geding zich leent voor een verhoor van [het kind] op de door de man voorgestane wijze, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [het kind] nog niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden; zij is thans immers 4 jaar oud. Een dergelijk verhoor zou in de gegeven omstandigheden voor haar ook te belastend zijn. Overige weigeringsgronden zijn gesteld noch gebleken.
3.6. Nu er minder dan een jaar is verstreken tussen de overbrenging en het tijdstip waarop de vrouw de onderhavige vordering aanhangig heeft gemaakt, leidt het voorgaande tot de slotsom dat de vordering zal worden toegewezen.
3.7. De op te leggen dwangsom zal – hoewel hiertegen door de man op zichzelf geen verweer is gevoerd – worden beperkt en gemaximeerd. Er zal worden bepaald dat deze vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.8. In de omstandigheid dat partijen echtelieden zijn wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
veroordeelt de man om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis [het kind] terug te (laten) voeren naar Turkije met afgifte van [het kind] aan de vrouw, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 500,-- voor iedere dag, of een gedeelte daarvan, dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,--;
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.7 is vermeld;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Olland en uitgesproken ter openbare zitting van 3 april 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.