RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 05/37373 BEPTDN (beroepszaak)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1974, van Iraanse nationaliteit, eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: dhr. A.H. Kras, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Op 3 december 2003 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij partner”, welke aanvraag bij beslissing van 13 juli 2005 is afgewezen.
Op 7 september 2004 heeft eiseres bij de Afdeling Bezwaar van de gemeente Den Haag een bezwaarschrift ingediend gericht tegen het niet verschaffen van een verblijfsaantekening (verblijfssticker) als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij brief van 16 november 2004 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag dit bezwaarschrift doorgezonden aan de verweerder, omdat verweerder bevoegd is te beslissen op het bezwaarschrift.
Op 3 maart 2005 heeft eiseres beroep ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 7 september 2004. Bij uitspraak van 3 mei 2005 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 7 september 2004 gegrond verklaard en is bepaald dat binnen zes dan wel tien weken na datum van verzending van de uitspraak alsnog een besluit dient te worden genomen op het ingediende bezwaar.
Bij beslissing van 22 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure afgewezen. Eiseres heeft tegen de beslissing van 22 juli 2005 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2006. Eiseres is niet ter zitting verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
In geschil is of verweerder de proceskosten van zowel de bezwaar- als beroepsprocedure aan eiseres dient te vergoeden.
Op grond van artikel 72, derde lid, Vw wordt met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, eerste volzin, Vw verschaft Onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met h, en tot en met l, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is neergelegd dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit het tweede lid blijkt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
De rechtbank stelt vast dat de weigering van een verblijfssticker niet gericht is op rechtsgevolg aangezien de vraag of iemand rechtmatig verblijf heeft in Nederland niet wordt bepaald door het beschikken over deze sticker. Wel is een verblijfssticker gedurende het rechtmatig verblijf waarbij (nog) niet wordt beschikt over een verblijfsvergunning van belang voor de vreemdeling. In dit verband wijst de rechtbank op de brief van 28 april 2004 van gemachtigde van eiseres aan verweerder waaruit blijkt dat eiseres vanwege het niet verstrekken van de sticker problemen ondervindt bij de aanmelding bij het ziekenfonds. De rechtbank merkt de weigering van de verblijfssticker dan ook aan als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw welke handeling gelijkgesteld moet worden met een beschikking.
Uit het bestreden besluit blijkt dat met ingang van 13 juli 2005 het rechtmatig verblijf van eiseres op grond van artikel 8, onderdeel f, Vw is geëindigd. Op die datum is vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf aan eiseres een verblijfsvergunning geweigerd. De rechtbank constateert vervolgens dat uit een brief van eiseres van 25 mei 2005 aan verweerder is gebleken dat aan haar alsnog een verblijfssticker is verleend. Dit wordt door verweerder niet betwist. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder vóór 25 mei 2005 het besluit om eiseres geen verblijfssticker te verlenen heeft herroepen en dat eiseres op grond van artikel 9, eerste lid, Vw tussen 3 december 2003 (datum aanvraag) en 13 juli 2005 aanspraak heeft gehad op een verblijfssticker waaruit haar rechtmatig verblijf blijkt. De weigering van de verblijfssticker moet dan ook onrechtmatig worden geacht, welke onrechtmatigheid aan verweerder is toe te rekenen.
De rechtbank stelt vast dat namens eiseres bij brief van 25 november 2004, is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het voorgaande staat eveneens vast dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door de sticker te weigeren en verweerder dit besluit heeft herroepen door aan eiseres alsnog een verblijfssticker te verstrekken. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de gemachtigde van eiseres bij brief van 25 mei 2005 aan verweerder heeft aangeboden het bezwaar in te trekken indien verweerder de proceskosten verbonden aan de bezwaarprocedure bereid is te voldoen. Niet is gebleken dat verweerder op deze brief heeft gereageerd. Er is dan ook voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Aan eiseres dient derhalve voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding te worden toegekend. Deze kosten worden begroot op € 322,- (1 punt per bezwaarschrift).
Het beroep is dan ook gegrond en het besluit wordt vernietigd vanwege strijd met artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 138,- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.