N.B. Op 6 maart 2006 is deze uitspraak gerectificeerd, aangezien er een fout is geslopen in de pkv.
Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/6412 en AWB 06/6414
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Russische nationaliteit, verzoekster, en
B, geboren [...] 1975, van Georgische nationaliteit, verzoeker,
mede ten behoeve van hun minderjarige kind, C, geboren op [...] 2004, van Russische nationaliteit, wonende te Moskou (Rusland), samen te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 27 oktober 2005 heeft de gemachtigde van verzoekers, namens verzoekers en het bedrijf D te E, de (toekomstige) werkgever van verzoekster, verzocht advies uit te brengen inzake afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf onder de beperking “toelating als kennismigrant respectievelijk gezinslid van een kennismigrant”. Op 16 december 2005 heeft verweerder ten aanzien van voornoemde mvv-aanvragen negatief advies uitgebracht. Op 29 december 2005 hebben verzoekers bij de Nederlandse ambassade te Moskou een aanvraag ingediend tot verlening van mvv onder de beperking “toelating als kennismigrant, respectievelijk gezinslid van een kennismigrant”. Op 3 februari 2006 hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de mvv-aanvragen.
2. Bij brief van 3 februari 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt te bepalen dat verzoekers worden aangemerkt als in het bezit te zijn van een mvv, althans dat binnen één week na datum verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter besluiten dienen te zijn genomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De gronden van de verzoeken zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2006.
3. Op 15 februari 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 februari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2006. Verzoekers en het bedrijf D B.V. zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1.1 Aan het verzoekschrift is - kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvragen, welke termijn in dit geval, gelet op de bijzondere omstandigheden, vier weken bedraagt, beslist. De bijzondere omstandigheden die deze beslistermijn rechtvaardigen zijn de omstandigheid dat de kennismigrantenprocedure een korte procedure behelst, er in dit geval al op 16 december 2005 een advies inzake de afgifte van een mvv ten behoeve van verzoekers was uitgebracht, en ten slotte dat de werkgever van verzoekster belang heeft bij een spoedige beslissing. Nu verweerder zich niet aan de voor dit geval geldende beslistermijn heeft gehouden, komt het bezwaar voor gegrondverklaring in aanmerking. Het connexe verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend om verweerder tot een spoedige beslissing op de aanvragen te bewegen. Het spoedeisende karakter is gelegen in de omstandigheden dat 1) de kennismigrantenregeling impliceert dat altijd met grote voortvarendheid op een aanvraag moet worden beslist, 2) er eerder door verweerder een negatief advies is uitgebracht, welk advies berust op evident onjuiste gronden en 3) verzoekster en de werkgever D B.V. groot belang hebben bij een spoedige beslissing nu de onmiddellijke indiensttreding van eiseres dringend gewenst is en verder uitstel tot (groot) financieel nadeel voor zowel verzoekster als het bedrijf zal leiden.
1.2 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers het petitum, zoals hierboven in het procesverloop weergegeven, van het verzoek aangevuld, met dien verstande dat verweerder wordt opgedragen dat, indien tot verlening van de gevraagde mvv’s wordt overgegaan, de Nederlandse Ambassade in Moskou van dat besluit op de gebruikelijke wijze per (gesleutelde) e-mail daarvan in kennis wordt gesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers nog aangevoerd dat de spoedeisendheid van het verzoek eveneens is gelegen in het vervallen van de bankgarantie per 15 maart 2006.
2.1 Verweerder heeft stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift prematuur is ingediend en het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening derhalve de vereiste connexiteit ontbeert. Uitgegaan dient immers te worden van een beslistermijn van drie maanden. Die termijn was ten tijde van het indienen van het verzoek nog niet verstreken. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de gevraagde voorziening dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2006 aan de gemachtigde van verzoekers medegedeeld dat niet binnen acht weken na de datum van de mvv-aanvragen beslissingen kunnen worden genomen, maar dat deze beslissingen in ieder geval vóór 29 maart 2006 zullen worden genomen. De argumenten die verzoekers naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van het spoedeisend belang leiden niet tot een ander standpunt. Nog daargelaten dat de stelling dat er sprake is van een groot financieel nadeel voor verzoekster en de werkgever niet nader is onderbouwd, behelst de brief van D B.V. van 11 januari 2006 slechts de wens van dit bedrijf dat verzoekster bij hen in dienst zal treden en acht verweerder enkel financieel nadeel zonder verdere (grote) consequenties in dit verband onvoldoende. In dit verband wordt verwezen naar de door verzoekers overgelegde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 17 januari 2006 (geregistreerd onder zaaknummer AWB 05/54924).
Verweerder heeft vóór het verstrijken van de redelijke termijn van acht weken een kennisgeving gedaan en heeft medegedeeld vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden te zullen beslissen. Niet valt in te zien waarom deze termijn niet redelijk zou zijn. Het enkele feit dat de aanvraag is voorafgegaan door een negatief advies doet daar niet aan af. Verweerder betwist de stelling dat geen kennisgeving meer kan worden gedaan nadat fictief bezwaar is gemaakt. Verweerder kan immers zelf beslissen om toch een beslissing op de aanvraag te nemen, ondanks het fictieve bezwaar.
2.2 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat hij contact heeft gehad met de heer Biekman van het Arbeidsloket. De heer Biekman heeft medegedeeld dat uiterlijk 29 maart 2006, en mogelijk eerder dan voornoemde datum, een beslissing zal worden genomen op de door verzoekers ingediende mvv-aanvragen.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorzieningen te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1 De voorzieningenrechter ziet zich, mede gelet op verweerders primaire standpunt, allereerst gesteld voor de vraag of het namens verzoekers gemaakte bezwaar van 3 februari 2006 al dan niet prematuur is ingediend. Indien moet worden geoordeeld dat er prematuur bezwaar is gemaakt zou dat immers tot gevolg hebben dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden geacht. De voorzieningenrechter stelt vast dat de mvv-aanvragen van verzoekers dateren van 29 december 2005. Bij bezwaarschrift van 3 februari 2006 is namens verzoekers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op voornoemde mvv-aanvragen. De periode gelegen tussen de aanvragen van verzoekers en het namens hen ingediende bezwaarschrift bedraagt vijf weken.
Nu er alleen sprake kan zijn van een prematuur bezwaar als er bezwaar is gemaakt terwijl de beslistermijn nog niet was verstreken, dient eerst de vraag te worden beantwoord welke beslistermijn geldt voor aanvragen als de onderhavige.
2.2 Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
2.3 Uit de Memorie van Toelichting (MvT, Parl.Gesch.Awb 1, p. 263 – 264) bij artikel 4:13 van de Awb kan worden afgeleid dat in bijzondere, individuele omstandigheden een termijn korter dan acht weken als redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In uitzonderlijke gevallen kan zelfs een termijn van enkele dagen als redelijke termijn worden gezien. Na het verstrijken van de redelijke termijn kan de aanvrager zich op het standpunt stellen dat de beschikking niet tijdig is gegeven en dat er sprake is van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb staat dan de mogelijkheid open van bezwaar of administratief beroep.
2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat voor mvv-aanvragen als de onderhavige geen sprake is van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn waarbinnen verweerder dient te beslissen. Derhalve geldt de redelijke termijn van artikel 4:13, eerste lid, laatste zinsonderdeel, juncto 4:13, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft aan het begrip “redelijke termijn” voor mvv-aanvragen een nadere invulling gegeven in beleid, neergelegd in hoofdstuk B1/1.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In dat beleid wordt vermeld dat er voor mvv-aanvragen geen wettelijke beslistermijn geldt en dat ingevolge artikel 4:13 juncto artikel 4:14 van de Awb binnen een redelijke termijn op een mvv-aanvraag dient te worden beslist, waarbij een termijn van drie maanden in dit verband redelijk wordt geacht. In elk geval wordt binnen een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag bericht binnen welke termijn een beslissing kan worden verwacht, aldus het beleid.
2.5 De voorzieningenrechter acht dit beleid en de daarin opgenomen termijn op zichzelf genomen niet kennelijk onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat kenmerkend is voor aanvragen als deze dat er contact plaatsvindt tussen de diplomatieke post in het land van herkomst van de aanvragers en de Visadienst in Nederland.
2.6 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat de “redelijke termijn” van drie maanden als bedoeld in het beleid geen harde termijn is, hetgeen ook logisch is omdat het gaat om een uitwerking van de “redelijke termijn” als bedoeld in artikel 4:13. De termijn van drie maanden is een richtsnoer. Van de in het beleid genoemde “redelijke termijn” kan, al naar gelang de omstandigheden van het geval, worden afgeweken. Het komt voor dat de “redelijke termijn” van drie maanden niet gehaald wordt en dat het beslissen op mvv-aanvragen feitelijk langer duurt.
Ook is denkbaar dat zich in een individueel geval omstandigheden voordoen die maken dat er binnen een kortere termijn dan binnen drie maanden moet worden beslist.
2.7 De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een zodanige combinatie van omstandigheden dat verweerder aanleiding had moeten zien om in dit geval niet uit te gaan van de standaardbeslistermijn van drie maanden, maar, gelijk verzoekers hebben verzocht, uit te gaan van een beslistermijn van vier weken. Het volgende acht de voorzieningenrechter daarvoor redengevend.
2.8.1 Onderhavige aanvragen zijn gedaan met als doel “toelating als kennismigrant” respectievelijk “toelating als gezinslid van een kennismigrant”. In hoofdstuk B15/4 van de Vc 2000 staat dat de toelatingsprocedure met betrekking tot kennismigranten een versnelde procedure behelst. Deze procedure impliceert dat verweerder in de regel binnen twee weken na ontvangst van een verzoek om advies of een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zal beslissen, mits het verzoek of de aanvraag op de voorgeschreven wijze is ingediend, is voorzien van alle vereiste stukken, en geen nader onderzoek is vereist. Hoewel met verweerder moet worden vastgesteld dat uit dit beleid niet volgt dat ook op mvv-aanvragen met onderhavig doel binnen twee weken dient te worden beslist, kan uit vorenbedoeld beleid wel worden afgeleid dat de procedure ten aanzien van kennismigranten zich kenmerkt door een streven naar snelle besluitvorming.
2.8.2 Vast staat dat er, kort voor onderhavige aanvragen werden ingediend, reeds een advies inzake de afgifte van een mvv ten behoeve van verzoekers was uitgebracht en verweerder dus bekend was met de situatie van verzoekers en, daarnaast, het merendeel van de van belang zijnde stukken. Aan de onderhavige mvv-aanvragen en aan het destijds verzochte advies zijn, zo moet worden vastgesteld, immers grotendeels dezelfde stukken ten grondslag gelegd.
2.8.3 De rechtbank overweegt dat aan verweerder op zichzelf kan worden toegegeven dat uit hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht, alsmede uit de zich in het dossier bevindende stukken - de brief van D B.V. van 11 januari 2006 in het bijzonder - niet heel duidelijk naar voren komt dat dit bedrijf D B.V. verzoekster met grote spoed nodig heeft om de reden dat het bedrijf door de huidige afwezigheid van verzoekster grote financiële schade lijdt. Wat wel duidelijk blijkt uit de brief is dat het hier gaat om een snelgroeiend bedrijf, dat verzoekster, gelet op haar opleiding en werkervaring, zeer geschikt wordt geacht voor de te vervullen functie en dat verzoekster essentieel wordt geacht voor de verdere ontwikkeling van het bedrijf. De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting desgevraagd hieraan nog toegevoegd dat de functie van management accountant thans niet wordt vervuld, hetgeen nadelige consequenties heeft voor de bedrijfsvoering.
2.9 Nu, gelet op het overwogene in 2.8.1 tot en met 2.8.3, dient te worden uitgegaan van een beslistermijn van vier weken, en er vijf weken na indiening van de aanvragen bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen, kan verweerder niet worden gevolgd in zijn primaire standpunt dat het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift prematuur is ingediend. Het verzoek om een voorlopige voorziening is derhalve ontvankelijk.
3.1 Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang bij de onderhavige verzoeken.
3.2.1 In dit geval is er bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen en wordt gevreesd dat het aanwenden van “fictief bezwaar” alleen verweerder niet (althans niet voldoende) zal aansporen om sneller te beslissen. De geëigende weg om besluitvorming door verweerder af te dwingen in een situatie als de onderhavige is in beginsel het instellen van fictief beroep op het moment dat moet worden gezegd dat verweerder niet tijdig beslist heeft op het fictieve bezwaar. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in een dergelijke situatie slechts plaats als aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een dusdanige spoed dat niet kan worden gevergd dat de standaardbeslistermijn voor het beslissen op bezwaar, zijnde zes weken, kan worden afgewacht waarna fictief beroep kan worden ingesteld.
3.2.2 Daarnaast geldt dat de vraag of er sprake is van spoedeisend belang afhangt van de gestelde concrete, individuele omstandigheden, bezien tegen de achtergrond van het regelgevende kader. In het onderhavige geval impliceert dit dat de door verzoekers gestelde omstandigheden die, in hun visie, maken dat er een spoedeisend belang aanwezig is, bezien dienen te worden tegen de achtergrond van de kennismigrantenregeling, die zich, zoals boven reeds gezegd, kenmerkt door een streven naar snelle besluitvorming.
3.2.3 In aanmerking genomen de in 3.2.1 en 3.2.2 neergelegde uitgangspunten acht de voorzieningenrechter in dit geval het spoedeisende belang voldoende aannemelijk gemaakt. Tegen de achtergrond van het hier relevante regelgevende kader is de door verzoekers betrokken gemotiveerde en onderbouwde stelling dat het bedrijf D B.V. verzoekster hard nodig heeft voor de verdere ontwikkeling van het bedrijf, naar het oordeel van de voorzieningenrechter toereikend om spoedeisend belang aanwezig te achten.
4. Verzoekers hebben primair gevorderd dat de voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder verzoekers behandelt als waren zij in het bezit van een geldige mvv, hetgeen de facto erop neerkomt dat de voorzieningenrechter zelf een beslissing neemt op de door verzoekers ingediende mvv-aanvragen van 29 december 2005.
De voorzieningenrechter overweegt dat de wetgever met het stellen van het zogenoemde mvv-vereiste heeft beoogd dat de overheid bij haar onderzoek of de vreemdeling aan alle vereisten voor verblijfsaanvaarding voldoet niet door diens aanwezigheid hier te lande met alle gevolgen van dien voor een voldongen feit wordt geplaatst.
Dit in aanmerking genomen zou slechts aanleiding bestaan om de gevraagde voorziening te treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en als inzake de mvv-aanvragen slechts één uitkomst mogelijk zou zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in een procedure als de onderhavige te ver voert om het primair gevorderde toe te wijzen. Het is nu eerst aan verweerder om een beslissing op de aanvragen te nemen; dat er sprake zou zijn van slechts één mogelijke uitkomst van de mvv-procedure zou een veel te verstrekkend oordeel zijn in een situatie als de onderhavige.
5. Het subsidiair gevorderde - een termijnstelling aan verweerder waarbinnen verweerder zal dienen te beslissen op de aanvragen - is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel voor toewijzing vatbaar. Nu uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting evenwel naar voren is gekomen dat, ten opzichte van de eerdere adviesprocedure, thans wel een aantal nieuwe stukken aan de aanvragen ten grondslag zijn gelegd, waaronder stukken, zo begrijpt de voorzieningenrechter, die verzoekers zelf rechtstreeks, zonder tussenkomst van hun gemachtigde, aan de ambassade hebben overhandigd, welke stukken thans door verweerder worden beoordeeld, en bij de beoordeling zowel medewerkers van de diplomatieke post in Moskou betrokken zijn als ook medewerkers van de Visadienst, acht de voorzieningenrechter de gevraagde termijn van één week niet een reëel werkbare termijn. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak te beslissen op de aanvragen. Bij de keuze voor deze termijn heeft de voorzieningenrechter, naast genoemde factoren, ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat D in onoverkomelijke moeilijkheden geraakt als nog twee weken moet worden gewacht op beslissingen, en daarnaast dat, gelet op de door verweerder ter zitting verstrekte informatie over de stand van het besluitvormingsproces, de gekozen termijn ook voor verweerders organisatie werkbaar moet worden geacht.
6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van de verzoeken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--).
7. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
8. De voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. Er is immers geen sprake van een situatie waarin het bestuursorgaan in eerste instantie niet of onjuist gevolg heeft gegeven aan een uitspraak om een beslissing te nemen en daartegen (opnieuw) beroep is ingesteld. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat er thans geen aanknopingspunten in de stukken voorhanden zijn die erop duiden dat verweerder zich in dit geval niet aan de onderhavige uitspraak zal houden.
1. wijst het verzoek toe met dien verstande dat verweerder binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de mvv-aanvragen van 29 december 2005 dient te nemen;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekers het griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd één en veertig euro) vergoedt.
4. wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in vertegenwoordigheid van P. Deinum, griffier en openbaar gemaakt op: 2 maart 2006
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 2 maart 2006
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.