RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 50886
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 februari 2006
A,
geboren op [...] 1967, van Jeminitische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer.
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder verzoeker ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ geweigerd. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 augustus 2004 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 2005 het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 1 maart 2005 beroep ingesteld. Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 7 juli 2005 is dit beroep (AWB 05 / 9333) gegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 9 november 2005 het bezwaar van 28 augustus 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 11 november 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 november 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 januari 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Er is aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, indien naar voorlopig oordeel de ongegrondverklaring van het bezwaar in beroep geen stand kan houden.
Aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening is er, indien intreding van de rechtsgevolgen van het besluit - met name de daaruit voortvloeiende bevoegdheid van verweerder om tot uitzetting over te gaan - bij weging van de wederzijdse belangen vooralsnog achterwege moet blijven.
2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft op 14 oktober 1999 een (tweede) aanvraag ingediend om te worden toegelaten als vluchteling. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 oktober 1999 afgewezen. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker de behandeling van een bezwaar niet in Nederland mag afwachten en dat een verzoek om voorlopige voorziening de vertrekplicht van verzoeker niet opschort. Verzoeker heeft tegen voornoemd besluit op 12 november 1999 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de aanvraag in de bezwaarfase aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 16 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het besluit op bezwaar op 10 augustus 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 februari 2003 (AWB 01 / 38439) is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 juli 2001 vernietigd. In een brief van 29 juni 2004 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij, nu zijn beroep gegrond is verklaard, rechtmatig verblijf heeft en zijn bezwaar in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft bij besluit van 4 augustus 2004 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit, voor zover het strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van 12 november 1999, op 28 augustus 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 7 juli 2005 is het beroep in de asielprocedure gegrond verklaard onder instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 4 augustus 2004.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, nu verzoeker niet vóór 1 januari 2003 gedurende drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 17 oktober 1999 is bepaald dat verzoeker de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Conform het toepasselijke beleid werkt de gegrondverklaring van het beroep op 4 februari 2003 niet verder terug dan de datum van het beroepschrift, te weten 10 augustus 2001. Het toegepaste beleid is niet kennelijk onredelijk. Verzoeker heeft na het besluit van 17 oktober 1999 geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend die ertoe strekt dat hij zijn bezwaar mocht afwachten. Verzoeker heeft daarom ook niet in onzekerheid verkeerd over de kans van slagen van zijn procedure, nu in het besluit in primo duidelijk is overwogen dat verzoeker aan zijn vertrekplicht moet voldoen. De gegrondverklaring van zijn beroep maakt dit niet anders, aldus verweerder.
2.5 In beroep is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. De uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2003 werkt terug tot 17 oktober 1999, althans tot 12 november 1999, namelijk het moment waarop bezwaar is ingesteld tegen het besluit in primo. Het hele besluitvormingsproces in de bezwaarfase is immers onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Daarnaast tasten de overwegingen van de twee eerdere uitspraken van deze rechtbank van 4 februari 2003 en 7 juli 2005 ook de rechtmatigheid van het besluit in primo aan, waarin de oorspronkelijke schorsingsbeslissing van verweerder is genomen. Met de vernietiging van het eerste besluit op bezwaar van 16 juli 2001, is het besluit van 4 augustus 2004 de eerste reactie op het bezwaar van 12 november 1999. Vanuit de ratio van het driejarenbeleid kan in de door verweerder voor de besluitvorming uitgetrokken tijd geen cesuur worden aangebracht tussen tijd die wel meetelt en tijd die niet meetelt. Het door verweerder gevoerde beleid dat de gegrondverklaring van het beroep slechts terugwerkt tot het indienen van het beroep, is kennelijk onredelijk, nu het in ieder geval tot het bestreden besluit zou moeten terugwerken, aangezien dit besluit is vernietigd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw is onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals dat luidde tot 15 mei 2004, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, worden verleend onder een beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag. Het door de Minister terzake gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.7 Over de wijze waarop van de hiervoor bedoelde bevoegdheid gebruik wordt gemaakt zijn in C2/9.2 Vc beleidsregels opgenomen. In die paragraaf is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“a. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 Vw is drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk beslist. Ditzelfde geldt voor de aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vw (...);
b. De vreemdeling moet gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw in afwachting van de beslissing op het beroepschrift gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag. Dit betekent dat de vreemdeling ofwel aansluitend vanaf de datum van de aanvraag tot aan het moment van het vollopen van de driejarentermijn rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij de beslissing op de aanvraag mocht afwachten, ofwel na een rechterlijke uitspraak, waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen of het beroep gegrond is verklaard, geacht wordt de gehele periode van drie jaar rechtmatig verblijf te hebben gehad. Gelet op het feit dat in asielzaken de procedure bij de rechtbank in veel gevallen in Nederland mag worden afgewacht (artikel 82 Vreemdelingenwet) en de proceduretijd in die gevallen dus meetelt, zal deze voorwaarde slechts van belang zijn in de uitzonderingsgevallen van artikel 82 Vreemdelingenwet en bij het hoger beroep. Indien de voorlopige voorziening wordt toegewezen dan wel het (hoger) beroep gegrond is verklaard, geldt de tijd vanaf de datum van het verzoekschrift (verzoek om een voorlopige voorziening, (hoger) beroepschrift) als relevante tijd voor het bepalen van de driejarentermijn.
2.8 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond om te oordelen dat verweerder, bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot het voeren van het hierboven weergegeven beleid heeft kunnen komen.
2.9 Vervolgens is de vraag of verweerder dit beleid juist heeft toegepast.
2.10 Onbetwist is dat niet binnen drie jaar onherroepelijk op de aanvraag van verzoeker is beslist. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verzoeker in de periode tussen 10 augustus 2001, de datum waarop in de asielprocedure beroep is ingesteld en 1 januari 2003, de datum met ingang waarvan het driejarenbeleid is afgeschaft, rechtmatig verblijf heeft gehad. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het verblijf van verzoeker in Nederland gedurende de periode 17 oktober 1999 c.q. 12 november 1999 tot 10 augustus 2001 rechtmatig is geweest.
2.11 In artikel 8, aanhef en onder h, Vw, voor zover hier van belang, is bepaald dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
2.12 Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw, voor zover hier van belang, blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2.13 Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 1965, blijft uitzetting achterwege indien de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel.
2.14 Vaststaat dat verweerder bij het primaire besluit van 17 oktober 1999 heeft bepaald dat verzoeker de behandeling van een in te dienen het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Met de gegrondverklaring van het beroep in de asielprocedure is de fase van bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 1999 weer opengevallen. Nu verweerder bij schrijven van 29 juni 2004 verzoeker heeft meegedeeld dat hij het bezwaar in Nederland mag afwachten, is sprake van de situatie waarin krachtens de Vw uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, Vw.
2.15 Het vorenstaande leidt tot het voorlopige oordeel dat verzoeker ook gedurende de periode van 12 november 1999, de datum van indiening van het bezwaarschrift, tot 10 augustus 2001 rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van C2/9 Vc. De bepaling in het beleid dat de gegrondverklaring van een beroep tot gevolg heeft dat de tijd vanaf de datum van het beroepschrift als relevante tijd voor het bepalen van de driejarentermijn geldt, doet aan het vorenstaande niet af. Die bepaling geldt in de situaties als bedoeld in artikel 82, tweede, derde en vierde lid, Vw, welke hier niet aan de orde zijn.
2.16 Nu, gelet op het vorenstaande, er vanuit gegaan moet worden dat de periode van 12 november 1999 tot 1 januari 2003 geldt als relevant tijdsverloop in de zin van C2/9, heeft het beroep een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 14 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.