ECLI:NL:RBSGR:2006:AV7041

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
226161 / HA ZA 04/2591
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vangmiddelenaanwijzing en soortaanwijzing voor zwarte kraai en kauw

In deze zaak heeft de Stichting de Faunabescherming de Staat der Nederlanden aangeklaagd wegens onrechtmatig handelen met betrekking tot de vangmiddelenaanwijzing en soortaanwijzing van de zwarte kraai en de kauw. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 25 januari 2006 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarbij de Stichting vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt door de zwarte kraai en de kauw op de lijst van schadelijke diersoorten te plaatsen en het gebruik van kastvallen en vangkooien toe te staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten moet worden verwezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de Flora- en faunawet en de Vogelrichtlijn, uitvoerig besproken. De rechtbank concludeert dat de Staat niet heeft voldaan aan de eisen die de Vogelrichtlijn stelt met betrekking tot het gebruik van vangmiddelen voor de zwarte kraai en de kauw. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanwijzing van deze soorten in bijlage 1 bij het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Bbsd) onrechtmatig is, omdat de Staat niet heeft aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat om schade te voorkomen.

De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting gedeeltelijk toegewezen, waarbij het tot stand brengen en in stand houden van bepaalde bepalingen uit het Bbsd jegens de Stichting onrechtmatig is verklaard. De Staat is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op een totaal van € 1215,40. De uitspraak is gedaan in het kader van de bescherming van inheemse diersoorten en de naleving van Europese richtlijnen.

Uitspraak

APPH/II
rolnummer: 226161 / HA ZA 04/2591
datum vonnis: 25 januari 2006
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 04/2591 van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
Stichting de Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
tegen
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. M. Dijkstra.
Partijen worden hierna aangeduid als 'de Stichting' en 'de Staat'.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die zich in het griffiedossier bevinden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Wettelijk kader
1.1 Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979, PbEG 1979 L, 103/1, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 97/49/EG van de Commissie van 29 juli 1997 (PbEG 1997 L, 223) (hierna: de Vogelrichtlijn), luidt voorzover hier van belang als volgt:
"Artikel 1
1. Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is. (...)
Artikel 5
Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen Lid-Staten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;
b. een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen; (...)
d. een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is; (...)
Artikel 7
1. Op de in bijlage II vermelde soorten mag, vanwege hun populatieniveau, hun geografische verspreiding en de omvang van hun voortplanting in de hele Gemeenschap, worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving. (...)
4. De Lid-Staten (...) zien er in het bijzonder op toe dat soorten waarop de jachtwetgeving van toepassing is, niet worden bejaagd zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode. (...)
Artikel 8
1. Wat de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van deze richtlijn betreft, verbieden de Lid-Staten het gebruik van alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, en in het bijzonder het gebruik van de in bijlage IV, sub a), genoemde middelen. (...)
Artikel 9
1. De Lid-Staten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8:
a. (...) ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, (...)
2. In de afwijkende bepalingen moet worden vermeld:
- voor welke soorten mag worden afgeweken,
- welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,
- onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
- welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
- welke controles zullen worden uitgevoerd. (...)"
In bijlage II bij de Vogelrichtlijn zijn onder andere vermeld de kauw en de kraai. In bijlage IV, onder a), worden onder andere vallen als verboden middelen aangewezen.
1.2 De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) bevat onder andere de volgende artikelen:
"Artikel 9
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Artikel 15
(...)
2. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen of van de krachtens het eerste lid aangewezen middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen voor het doden of vangen van dieren zullen worden gebruikt.
Artikel 65
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten;
b. in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.
2. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
3. Voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, kan bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen. (...)
5. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. (...)
8. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt telkenmale vastgesteld voor een periode van ten hoogste twee jaren. (...)
Artikel 72
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken. (...)
Artikel 73
Bij de bestrijding van schade en overlast bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 (...) dient onnodig lijden van dieren te worden voorkomen."
1.3 Het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Stb. 2000, 521) (hierna: Bbsd) bevat onder andere de volgende bepalingen:
"Artikel 2
Als beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn aangewezen de soorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.
Artikel 5
1. Onverminderd artikel 50 van de wet, zijn als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de wet waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:
(...)
e. kastvallen;
f. vangkooien; (...)
Artikel 9
(...)
2. Kastvallen worden niet gebruikt voor het vangen van:
a. vogels, met uitzondering van eksters, zwarte kraaien of kauwen (...)
Artikel 11
(...)
2. Als middelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, zijn aangewezen:
(...)
c. vallen, met uitzondering van kastvallen; (...)
e. vangkooien; (...)
3. De aanwijzingen, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet zijn niet van toepassing voor klemmen en vangkooien voorzover de houder daarvan kan aantonen dat deze middelen strekken tot geoorloofd gebruik voor het vangen of doden van dieren bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 van de wet.
Artikel 13
(...)
2. De artikelen 2 en 3 van dit besluit vervallen twee jaar na het tijdstip van hun inwerkingtreding."
1.4 Bij besluit van 16 januari 2004 (Stb. 2004, 29), in werking getreden per 1 april 2004, zijn de zwarte kraai en de kauw geplaatst op de lijst van diersoorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, de zogenoemde bijlage 1 bij het Bbsd.
1.5 Artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren (Stcrt. 2001,241) luidt als volgt:
"Artikel 1
Als handelingen als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Flora- en faunawet zijn ten aanzien van de bij artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen soorten de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet, toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren."
2. Vorderingen, grondslag en verweer
2.1 De Stichting vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de Staat middels het tot stand brengen en in stand houden van voormeld besluit van 16 januari 2004 (Stb. 2004,29), houdende wijziging van het Bbsd, onrechtmatig handelt jegens de Stichting;
II. voor recht verklaart dat de Staat middels het tot stand brengen en in stand houden van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren 2000 (Stb. 2000, 521), meer in het bijzonder de artikelen 5, eerste lid, onder e en f, en 9, tweede lid, aanhef en onder a, laatste zinsnede ("zwarte kraaien of kauwen"), onrechtmatig handelt jegens de Stichting;
III. de Staat veroordeelt om binnen één maand na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, althans met ingang van een in goede justitie vast te stellen tijdstip, al het nodige te doen om aan de in deze zaak bedoelde onrechtmatigheid een einde te maken,
met proceskostenveroordeling.
2.2 De Stichting legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de plaatsing op de landelijke lijst van schadelijke diersoorten van de zwarte kraai en de kauw in bijlage 1 bij het Bbsd en de bepalingen omtrent kastvallen en vangkooien in de artikelen 5 en 9 van het Bbsd in strijd zijn met de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 72, eerste lid, van de Ffw, met de systematiek en de artikelen 8 en 9 van de Vogelrichtlijn, alsmede met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Wat betreft het onder II gevorderde heeft de Stichting voorts gesteld dat zij, ook los van de problematiek ten aanzien van de zwarte kraai en de kauw, nadrukkelijk ook een oordeel wil verkrijgen over het feit dat er in algemene zin vangmiddelen zijn toegestaan die op grond van het Europees recht verboden hadden moeten zijn.
2.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Beoordeling
Vorderingen I en II
3.1 Indien vordering I naar de letter wordt genomen, kan deze hoe dan ook niet worden toegewezen. Het wijzigingsbesluit van 16 januari 2004 was immers uitgewerkt vanaf het moment dat dit in werking is getreden. De rechtbank begrijpt vordering I echter aldus, dat de Stichting voor recht verklaard wenst te zien dat (het handhaven van) de vermelding van de zwarte kraai en de kauw in bijlage 1 bij het Bbsd jegens haar onrechtmatig is.
Bij toewijzing van vordering II zou in rechte komen vast te staan dat (het handhaven van) de aanwijzing van kastvallen en vangkooien als toegestane vangmiddelen in artikel 5, eerste lid, onder e en f, en, voor zwarte kraaien en kauwen, in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bbsd jegens de Stichting onrechtmatig is.
3.2 Bij de toetsing aan de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 72, eerste lid, van de Ffw gaat het om de vraag of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan de voorwaarden voor de voormelde soortaanwijzing en vangmiddelenaanwijzing is voldaan.
Het verlangde onrechtmatigheidsoordeel kan worden uitgesproken bij onverbindendheid van de bedoelde bepalingen uit (bijlage 1 bij) het Bbsd wegens strijdigheid met de Ffw. Anders dan de Stichting lijkt te willen betogen, kan die onverbindendheid echter niet worden aangenomen op grond van toetsing van de toelichting bij (het besluit tot wijziging van) het Bbsd aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hoewel de toelichting haar belang behoudt bij de interpretatie van de betrokken algemeen verbindende voorschriften, heeft deze immers zelf geen verbindende kracht. Op grond van de toelichting kan evenmin worden geconcludeerd dat de omstreden soortaanwijzing en vangmiddelenaanwijzing onverbindend zijn wegens strijdigheid met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Weliswaar verplicht dit artikel het betrokken bestuursorgaan (in dit geval: de Minister) tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, maar dat wil niet zeggen dat een algemeen verbindend voorschrift als het Bbsd jegens een belanghebbende onverbindend is indien niet uit de toelichting valt af te leiden dat de voorbereiding zorgvuldig is geweest.
3.3 Voorts zal de rechtbank rechtstreeks toetsen aan de Vogelrichtlijn, nu de implementatietermijn is verstreken en het de Staat zelf was die had moeten zorgen voor juiste en volledige omzetting in nationale wetgeving, terwijl de door de Stichting ingeroepen artikelen 8 en 9 van de Vogelrichtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd zijn. Voor zover de bedoelde bepalingen uit (bijlage 1 bij) het Bbsd in strijd zijn met de Vogelrichtlijn, zijn deze jegens de Stichting onverbindend.
Vordering I (de soortaanwijzing)
toetsing aan artikel 65 van de Ffw
3.4 De Stichting heeft gesteld dat het effectief weren van beide soorten mogelijk is door middel van netten, apparaten met alarmkreten, het bespuiten van gewassen met vieze smaken en het verjagen door een combinatie van mens en hond of alarmpistool.
3.5 De Staat heeft zich verweerd met de stelling dat geen andere bevredigende oplossing bestaat om belangrijke schade te voorkomen. In dit verband heeft de Staat naar voren gebracht dat de door de Stichting genoemde alternatieven mede gezien de intelligentie van de zwarte kraai en de kauw slechts gedeeltelijk en over het algemeen slechts tijdelijk werken. Blijkens ervaringen in den lande zijn die alternatieven niet effectief, waardoor gebruik van geweer, vangkooi en kastval noodzakelijk blijft.
3.6 De rechtbank concludeert, in het licht van de onder 3.2 weergegeven beoordelingsmaatstaf, dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat is voldaan aan de voorwaarde dat geen andere bevredigende oplossing bestaat.
3.7 Voor zover uit het betoog van de Stichting moet worden afgeleid dat zij heeft bedoeld te stellen dat de zwarte kraai en de kauw niet in het gehele land (gewas)schade aanrichten of niet veelvuldig (gewas)schade aanrichten of geen belangrijke (gewas)schade aanrichten of dat afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van deze beide soorten, heeft zij die stellingen onvoldoende onderbouwd. Aan een bespreking van het verweer tegen die stellingen komt de rechtbank dan ook niet toe.
toetsing aan (het systeem van) de Vogelrichtlijn
3.8 De aanwijzing van de zwarte kraai en de kauw in bijlage 1 bij het Bbsd is ook niet in strijd met de Vogelrichtlijn. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de kauw en de kraai zijn vermeld in bijlage II bij de Vogelrichtlijn. Derhalve mag ingevolge artikel 7 van de Vogelrichtlijn volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving op deze twee soorten worden gejaagd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank tevens inhoudt het doden ter voorkoming van schade.
Vordering II (de vangmiddelenaanwijzing)
toetsing aan artikel 72 van de Ffw
3.9 De Stichting heeft gesteld dat het gebruik van vangkooien en kastvallen leidt tot onnodig lijden en derhalve in strijd is met artikel 72, eerste lid, van de Ffw.
3.10 De Staat heeft zulks betwist. In dat kader heeft de Staat gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing is, zodat in ieder geval geen sprake is van onnodig lijden. Daarnaast heeft de Staat gesteld dat vallen en kooien in ieder geval één maal per dag moeten worden gecontroleerd en voorzien moeten zijn van voldoende vers water en voedsel, hetgeen onder andere voortvloeit uit de zorgplichtbepaling in artikel 2, tweede lid, van de Ffw.
3.11 De rechtbank concludeert, in het licht van de onder 3.2 weergegeven beoordelingsmaatstaf, dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de aangewezen middelen geen onnodig lijden veroorzaken.
toetsing van bepalingen over kastvallen aan artikelen 8 en 9 van de Vogelrichtlijn
3.12 De Vogelrichtlijn staat een uitzondering op het in artikel 8 in verbinding met bijlage IV opgenomen algemene verbod van vallen slechts toe indien is voldaan aan de in artikel 9, eerste en tweede lid, gestelde voorwaarden.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bbsd het algemene verbod van kastvallen correct in nationale wetgeving is omgezet. Artikel 5, eerste lid, onder e, van het Bbsd doet daar niet aan af. Zoals onder 3.6 is overwogen, heeft de Staat in redelijkheid kunnen oordelen dat is voldaan aan de voorwaarde dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. Zoals onder 3.7 is vermeld, heeft de Stichting onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat geen belangrijke (gewas)schade wordt aangericht. Van strijdigheid met de artikelen 8 en 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn is wat betreft kastvallen dus niet gebleken.
3.13 Met de vermelding in artikel 9, tweede lid, onder a, laatste zinsnede, van het Bbsd van zwarte kraai en kauw als soorten waarvoor van het verbod van kastvallen wordt afgeweken, is voldaan aan het vereiste dat uitdrukkelijk wordt vermeld voor welke diersoorten een uitzondering wordt gemaakt. De Staat heeft voorts terecht aangevoerd dat de uit artikel 65, derde lid, in verbinding met artikel 9 van de Ffw voortvloeiende beperking van de uitzondering voor zwarte kraaien en kauwen tot het vangen door de grondgebruiker, impliceert dat het gebruik van kastvallen naar plaats is beperkt tot de door hem gebruikte gronden en opstallen.
Met de Stichting constateert de rechtbank echter dat de Staat niet heeft voldaan aan de eis dat uitdrukkelijk wordt vermeld onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd het gebruik van kastvallen voor de vangst van zwarte kraaien en kauwen is toegestaan. In zoverre voldoet hij dus niet aan de Vogelrichtlijn. De Staat heeft overigens erkend dat ten onrechte thans het gebruik van kastvallen ook tijdens het broedseizoen is toegestaan.
3.14 Nu niet is voldaan aan alle voorwaarden waaronder op het verbod van kastvallen een uitzondering mag worden gemaakt, moet worden geoordeeld dat de in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, laatste zinsnede, van het Bbsd gemaakte uitzondering voor zwarte kraaien en kauwen jegens de Stichting onverbindend is.
toetsing van bepalingen over vangkooien aan artikel 8 van de Vogelrichtlijn
3.15 Niet in geschil is dat ook vangkooien vallen onder de term "vallen" in bijlage IV, onder a), bij de Vogelrichtlijn. Anders dan bij kastvallen, is echter bij vangkooien het algemene verbod, waarvan slechts onder nauwkeurig omschreven voorwaarden mag worden afgeweken, niet in nationale wetgeving omgezet. Weliswaar kan uit artikel 15, tweede lid, van de Ffw in verbinding met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder e, van het Bbsd worden afgeleid dat het is verboden buiten gebouwen vangkooien bij zich te hebben (en dus ook: te gebruiken), maar artikel 11, derde lid, van het Bbsd beperkt de toepasselijkheid van dat verbod tot situaties waarin de houder van de vangkooi niet kan aantonen dat de kooi een geoorloofde bestemming heeft. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de Staat niet heeft voldaan aan de eis dat het gebruik van vangkooien in het algemeen wordt verboden. In zoverre voldoet de Staat dus niet aan de Vogelrichtlijn.
3.16 Gelet op hetgeen onder 3.15 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de aanwijzing in artikel 5, eerste lid, onder f, van het Bbsd van vangkooien als middel waarmee dieren mogen worden gevangen, jegens de Stichting onverbindend is. Daarmee kan toetsing van de bepalingen over vangkooien aan de voorwaarden die in artikel 9 van de Vogelrichtlijn worden gesteld, achterwege blijven.
Vordering III
3.17 De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de Stichting geen belang heeft bij het onder III gevorderde. De Stichting heeft niet aangegeven wat zij met deze vordering precies bedoelt. De rechtbank begrijpt het onder III gevorderde aldus, dat de Stichting daarmee een bevel vraagt om het Bbsd binnen een bepaalde termijn aan te passen. Nog afgezien van de vraag of dit mogelijk is, heeft het naar het oordeel van de rechtbank geen zin om de Staat een termijn daartoe te stellen, omdat de looptijd van de artikelen 2 en 3 van het Bbsd binnenkort, te weten op 1 april 2006, zal zijn verstreken. Dat de Stichting belang heeft bij aanpassing van de wetgeving met betrekking tot vangmiddelen voor andere diersoorten dan de zwarte kraai en de kauw, is gesteld noch gebleken.
Conclusie
3.18 Gelet op hetgeen onder 3.14 en 3.16 is overwogen, concludeert de rechtbank dat het tot stand brengen en in stand houden van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, laatste zinsnede ("zwarte kraaien of kauwen"), en artikel 5, eerste lid, onder f, van het Bbsd jegens de Stichting onrechtmatig is. In zoverre is vordering II toewijsbaar. Het in vordering II meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De vermelding van de zwarte kraai en de kauw in bijlage 1 bij het Bbsd is niet onverbindend. Vordering I zal dan ook worden afgewezen. Ook vordering III moet worden afgewezen, op de gronden als uiteengezet in rechtsoverweging 3.17.
3.19 De Staat zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart voor recht dat het tot stand brengen en in stand houden van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, laatste zinsnede ("zwarte kraaien of kauwen"), en artikel 5, eerste lid, onder f, van het Bbsd jegens de Stichting onrechtmatig is;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 311,40 aan verschotten en € 904,- aan salaris van de procureur;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs I.M. Davids, P.A. Koppen en A.P. Pereira Horta en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier