RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE ECONOMISCHE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer: 09/755062-04
's-Gravenhage, 20 maart 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in economische strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] B.V.,
Gevestigd: [adres].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 maart 2006.
De verdachte is ter terechtzitting vertegenwoordigd door [directeur], zijnde directeur en bestuurder van de verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende [adres].
De vertegenwoordiger van de verdachte, bijgestaan door haar raadsvrouwe mr P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr E.I. Schuijer heeft gevorderd dat verdachte terzake van het
telastgelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,--.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Verweer omtrent de partiele nietigheid van de dagvaarding
De raadvrouw heeft betoogd dat voorzover in de telastlegging staat vermeld “aangezien, zij, verdachte, niet op de werkplek(ken) heeft gecontroleerd of de werknemer(s) werkte(n) conform het vastgestelde “kopie werk”, de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard als zijnde een obscuur libel.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu zij -gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier- dit deel van het aan verdachte telastgelegde op dit punt voldoende duidelijk acht. Uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank voorts niet gebleken dat verdachte niet heeft begrepen welk verwijt het openbaar ministerie voor ogen stond.
De raadsvrouwe heeft allereerst aangevoerd dat de uitgifte van de thinner door de werkvoorbereider [werkvoorbereider] en het gebruik van de thinner door de voorman, het latere slachtoffer, [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] niet aan verdachte, bij wie voornoemde personen destijds in dienst waren, kan worden toegerekend, nu de gedragingen niet passen binnen de normale bedrijfsvoering en daaraan evenmin dienstig zijn geweest. Van beschikken en aanvaarden zou geen sprake zijn geweest. De gedragingen kunnen dan ook niet aan de verdachte rechtspersoon worden toegerekend. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat directeur [directeur] geen wetenschap had van het gebruik van thinner binnenshuis, zodat ook op die grond evenmin daderschap van de rechtspersoon kan worden aangenomen.
De rechtbank stelt op grond van de processtukken en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, voor zover voor de beoordeling van het telastgelegde feit van belang, vast dat:
- directeur en de bestuurder van verdachte, [directeur], als werkbegeleider verantwoordelijk was voor het gehele project bij het Catshuis;
- de werkbegeleider onder andere beslist - in overleg met de voorman- over de wijze waarop een project wordt uitgevoerd, met wat voor materialen er wordt gewerkt en hoe er gewerkt gaat worden;
- de werkbegeleider samen met de voorman verantwoordelijk is voor de naleving van de arbowetgeving op het werk;
- de houten vloeren in het Catshuis waren voorzien van een waslaag en dat die waslaag moest worden verwijderd alvorens de vloer gelakt kon worden;
- het binnen het schildersbedrijf algemeen bekend is dat binnenshuis niet met thinner mag worden gewerkt;
- bij verdachte thinner aanwezig is. Het wordt alleen buiten gebruikt of als verdunner bij bepaalde tweecomponentenverf en voor het schoonmaken van bijvoorbeeld gereedschap;
- bij verdachte doorgaans niet meer dan 12 liter thinner op voorraad is;
- in de pleegperiode in vier fasen in totaal 65 liter thinner is besteld door de voorman, het latere slachtoffer, [slachtoffer] en dat die thinner is uitgegeven door de werkvoorbereider [werkvoorbereider] aan die [slachtoffer];
- de thinner is gebruikt om de waslaag van de houten vloeren in het Catshuis op te weken en vervolgens te verwijderen;
- voor het project van de vloeren in het Catshuis geen nieuwe Risico Inventarisatie en Evaluatie is gedaan;
- de ramen in het Catshuis niet open konden en dat de waakvlammen in de kachels brandden;
- de werkbegeleider regelmatig controle hoort uit te voeren op de voortgang van een project;
- de werkbegeleider [directeur] tijdens het hele project aangaande de vloeren maar één keer is komen kijken bij de uitvoering van de werkzaamheden aan de vloeren, en wel op zaterdag 8 mei 2004;
- op die dag, zo heeft [collega van het slachtoffer] verklaard, in de ochtend met thinner is gewerkt in de slaapvertrekken van de Minister-president;
- de getuige [getuige G] heeft verklaard dat op die zaterdag 8 mei 2004 de gehele dag in het gehele pand de lucht van thinner was te ruiken;
- op 15 mei 2004 [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] in het Catshuis aan het werk waren;
- [collega van het slachtoffer] op die dag in de Herensalon thinner over de vloer heeft uitgegoten teneinde de waslaag van de houten vloer te verwijderen;
- de waakvlam van de aldaar aanwezige open haard/gaskachel de thinner heeft doen ontbranden tengevolge waarvan de in die ruimte aanwezige thinnerdampen tot ontbranding zijn gekomen;
- [slachtoffer] in de daaropvolgende brand het leven heeft gelaten.
Deze vaststelling van de feiten leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bij verdachte de opzet op de telastgelegde gedragingen aanwezig was. Zij overweegt daartoe het volgende.
De getuige [collega van het slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 8 mei 2004 de waslaag van de vloeren in het appartement van de Minister-president met thinner heeft verwijderd en dat hij dit op dezelfde wijze heeft gedaan als de vloeren in de Herenkamer en de Catskamer op de begane grond.
Op de videoreconstructie van de gebeurtenissen op 15 mei 2004 is te zien dat [collega van het slachtoffer] daartoe 5 liter jerrycans thinner uitgiet over de vloer en vervolgens de thinner met een doek over de hele vloer verspreidt.
Uit de administratie van verdachte blijkt dat voor het project “vloeren Catshuis” op 7 mei 2004 20 liter thinner is uitgegeven.
Het is een feit van algemene bekendheid dat thinner – een zeer vluchtige vloeistof –
een zeer penetrante en herkenbare lucht verspreidt.
Vast staat voorts dat de thinner is gebruikt in een ruimte met een gebrekkige ventilatie en waarin geen adequate luchtverversingsinstallatie aanwezig was; vaststaat immers dat met uitzondering van de tuindeuren in de Tuinkamer en de Damessalon, beide gelegen op de begane grond, in het gehele Catshuis verder geen enkel raam kan worden geopend, terwijl uit het technisch onderzoek is gebleken dat de luchtverversingsinstallatie niet voldoende capaciteit heeft de dampen van thinner af te voeren.
[collega van het slachtoffer] heeft verklaard dat het op 8 mei 2004 in het Catshuis naar thinner rook.
De getuige [getuige G] heeft verklaard dat op 8 mei 2004 in het Catshuis de hele dag de lucht van ‘remover’ te ruiken was en dat hij – om geen last van die lucht te hebben – vlak voor de lunchpauze buiten is gaan zitten. Ter terechtzitting heeft [getuige G] verklaard dat hij de geur nog kon ruiken toen hij om 17.00 uur het Catshuis afsloot om naar huis te gaan.
Vast staat dat [directeur] omstreeks 15.00 uur enige tijd op de bovenverdieping van het Catshuis is geweest en dat hij – zoals hij zelf heeft verklaard – over een goed reukvermogen beschikt.
Het vorenstaande – in onderling verband en samenhang genomen – brengt de rechtbank tot de slotsom dat het hele Catshuis op 8 mei 2004 doordrongen was van een als thinner herkenbare geur en dat [directeur] deze geur moet hebben waargenomen en als thinner moet hebben herkend. Zijn verklaring dat hij die dag geen thinner heeft geroken, acht de rechtbank kennelijk leugenachtig (want bedoeld om de waarheid te bemantelen).
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of [directeur] ook vóór 8 mei 2004 wist dat [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] met thinner werkten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Immers, [directeur] heeft op 8 mei 2004 niet ingegrepen door het gebruik van thinner te verbieden. Uit dit nalaten leidt de rechtbank af dat [directeur] niet verrast was dat [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] met thinner werkten en dus kennelijk reeds voor 8 mei 2004 van het gebruik van thinner door de schilders op de hoogte was.
De rechtbank ziet de wetenschap van [directeur] voor 8 mei 2004 bevestigd in het volgende.
De werkzaamheden in het Catshuis vonden plaats onder tijdsdruk omdat zij in verband met het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie uiterlijk voor 1 juni 2004 dienden te zijn afgerond en de schilders niet op alle dagen konden werken omdat het Catshuis reeds in gebruik was genomen.
Zowel de getuigen [getuige D] als [getuige E] hebben verklaard dat het verwijderen van een was/olielaag op een houten vloer niet goed uitvoerbaar is. Het advies van het bedrijf Caparol van 14 januari 2004 vermeldt omtrent de behandeling; “de bestaande waslaag dient volledig en zorgvuldig weggeschuurd te worden”.
Het daarna door [directeur] opgestelde behandelplan, zoals opgenomen in het Kopie Werk 96026/4 van 26 maart 2004 vermeldt daarentegen een andere behandeling, te weten: “was/olie laag opweken en zo goed als mogelijk verwijderen”. Dat dit met een biologische wasverwijderaar en een stoomapparaat zou gebeuren, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk, nu het voor de proef geleverde flesje wasverwijderaar onvoldoende was voor het te behandelen vloeroppervlak en gedurende het project verder geen biologische wasverwijderaar is besteld of uitgegeven.
Ter terechtzitting heeft [directeur] nog verklaard dat de schilders uitsluitend de na het schuren nog aanwezige restanten was dienden op te weken, maar deze verklaring strookt niet met het door hem zelf opgestelde behandelplan, noch met hetgeen [collega van het slachtoffer] over de feitelijk gebezigde werkwijze heeft verklaard.
De werkvoorbereider [werkvoorbereider] heeft voor het “vloerenproject” in het Catshuis in totaal 65 liter thinner aan [slachtoffer] uitgegeven, terwijl thinner niet als materiaal in het “Kopie Werk” was opgenomen. Het is binnen het schildersbedrijf algemeen bekend dat binnenshuis niet met thinner mag worden gewerkt. Dat [werkvoorbereider] de uitgifte van thinner in strijd met het binnen het bedrijf geldende protocol, inhoudende dat een dergelijk verzoek van een voorman met de betrokken werkbegeleider moet worden besproken, zou hebben verricht, zoals hij, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaringen ten overstaan van de verbalisanten van de Arbeidsinspectie, eerst ter zitting heeft verklaard, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [werkvoorbereider] op dit punt ten overstaan van de verbalisanten van de Arbeidsinspectie een kennelijk leugenachtige verklaring (want bedoeld om de waarheid te bemantelen) afgelegd.
Op grond van het vorenstaande in samenhang met het feit dat hij op 8 mei 2004 verder gebruik van thinner niet heeft voorkomen, staat vast dat [directeur] ook voor 8 mei 2004 met het gebruik van thinner door [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] op de hoogte was.
[directeur] is opgetreden als werkbegeleider bij het project in het Catshuis. [directeur] is ook bestuurder van verdachte. Nu de rechtbank ten aanzien van hem de wetenschap van het gebruik van thinner gedurende dit project bewezen acht, is daarmee ook de opzet van verdachte gegeven. Immers, de opzet van de verdachte rechtspersoon kan in de onder- havige zaak vereenzelvigd worden met de wetenschap van haar bestuurder omtrent het gebruik van thinner.
De telastgelegde gedragingen kunnen daarnaast ook aan verdachte worden toegerekend omdat deze gedragingen passen binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte, de gedragingen verdachte dienstig zijn geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf en de verdachte, in de persoon van de directeur en werkbegeleider [directeur], over de gedragingen konden beschikken en deze ook heeft aanvaard.
Immers, de thinner is gebruikt door [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer], die uit hoofde van een dienstbetrekking op een project ten behoeve van verdachte werkzaam waren. De werk- zaamheden die zij hebben verricht (het opweken van een waslaag van vloeren om deze te kunnen lakken) passen op zichzelf genomen binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte.
[directeur] was, als werkbegeleider, samen met voorman [slachtoffer] degene die besliste over de wijze waarop “het vloerenproject” zou worden uitgevoerd en met welke materialen er zou worden gewerkt.
Daarnaast was hij samen met [slachtoffer] verantwoordelijk voor de naleving van de arbowetgeving op de werkplek. Volgens de “Arbocheck – Risico-Inventarisatie & Evaluatie en plan van Aanpak” van verdachte dient de medewerker die de werkvoorbereiding doet (i.c. de werkbegeleider [directeur]) onder meer de situatie ter plaatste op te nemen waaronder de mogelijkheden voor (eventueel: extra) ventilatie.
Vervolgens dient de werkbegeleider afspraken te maken met degenen die het werk gaan uitvoeren over de meest veilige en gezonde werkwijze. Met betrekking tot het schilderwerk op de werkplaats is nog toegevoegd dat in de werkvoorbereiding moet worden gecontroleerd of op de plaats van de uitvoering, behalve natuurlijke ventilatie, ook een extra (mobiele) ventilatie nodig is. Vast staat dat [directeur] deze controles niet heeft verricht.
Als werkbegeleider behoorde [directeur] voorts regelmatig controle uit de voeren op de voortgang van het project. Vast staat dat [directeur] slechts éénmaal (op 8 mei 2004) het Catshuis heeft bezocht in de periode dat aan de vloeren werd gewerkt. Hij heeft daarnaast geen controle uitgeoefend op de door [slachtoffer] voor het project bestelde materialen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van levensgevaar van het werken met thinner door haar werknemers [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer]. Het telastgelegde is dan ook volledig aan verdachte toe te rekenen.
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouwe met betrekking tot de waakvlammen in de kachels inhoudende dat nu niet kan worden uitgesloten dat de controle als bedoeld in artikel 8 lid 4 Arbowet wel werd verricht, en (dus) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze controle niet werd verricht, met als gevolg dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van dit verwijt, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier kan niet blijken dat gecontroleerd is op de aanwezigheid van ontstekingsbronnen. Voorts hebben de intendanten verklaard dat de waakvlammen altijd aanstonden, terwijl uit het technisch onderzoek naar voren is gekomen dat de brand naar alle waarschijnlijkheid is ontstaan door de waakvlam van de open haard/gaskachel in de Herensalon. Hieruit kan worden afgeleid dat de waakvlammen brandden. De conclusie moet zijn dat op dit punt geen afdoende controle heeft plaatsgevonden en dus niet is gewerkt conform de in het personeelshandboek gestelde voorschriften.
De raadsvrouwe heeft verder aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van overtreding van artikel 4.2 lid 1 Arbobesluit, omdat voor het gebruik van thinner geen risico-inventarisatie is vastgesteld aangezien het gebruik van deze stof binnen verboden zou zijn. De rechtbank overweegt daaromtrent dat nu de rechtbank heeft vastgesteld dat binnenshuis gebruik is gemaakt van thinner en [directeur] dit heeft geweten, een nadere risico-inventarisatie voor het gebruik van thinner had moeten worden opgesteld.
De raadsvrouwe heeft tot slot aangevoerd dat ten aanzien van de in de telastlegging opgenomen producten Disboxid en PU Aquasiegel het voor bewijs van overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet vereiste causale verband steeds ontbreekt.
Aangezien de rechtbank de verdachte vrij zal spreken van de telastgelegde handelingen ten aanzien van deze producten, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen noodzaak op dit verweer te responderen, aangezien verdachte daarmee niet in haar belangen wordt geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder de eerste asterix is telastgelegd met betrekking tot de gestelde overtreding van het bepaalde in artikel 8, lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, alsmede hetgeen telkens met betrekking tot de gestelde overtreding van het bepaalde in de artikelen 3.5d lid 1, 4.2 lid 1 en 4.4 lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit met betrekking tot de producten Disboxid en PU Aquasiegel is telastgelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vrijspraken die zien op de producten Disboxid en PU Aquasiegel in het bijzonder dat niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat het gebruik van deze producten in casu levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar medewerkers is ontstaan of te verwachten is.
Tot slot acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen is gesteld onder de tweede asterix met betrekking tot de controle van de werkplekken conform de “kopie werk” en onder de derde en vierde asterix met betrekking tot hetgeen wordt gesteld omtrent de schuurmachine en andere gebruikte apparatuur, te weten dat deze niet explosievrij waren uitgevoerd.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de strafbepaling ten nadele van verdachte met name de volgende omstandigheden zwaar laten wegen:
De onderneming van verdachte is werkzaam in de schildersbranche. In die branche worden voortdurend stoffen gebruikt die gevaar kunnen opleveren voor personen en goederen, als niet nauwkeurig volgens veilige procedures wordt gewerkt. Verdachte was en is zich daarvan zeer goed bewust. Verdachte wist ook dat het verboden is om thinner binnenshuis te gebruiken. Desalniettemin heeft verdachte toegestaan dat haar werknemers voor het verwijderen van een waslaag op de vloeren in het Catshuis thinner gebruikten om dit project voor de daarvoor door de Rijksgebouwdienst gestelde uiterste datum te kunnen voltooien. Niet alleen heeft verdachte daarmee gehandeld in strijd met het verbod op het gebruik van thinner binnenshuis, maar ook heeft zij daarmee goed gevonden dat haar werknemers met dit uiterst brandbare middel in ruimtes werkten waar geen ramen open konden en waar geen adequate luchtverversing aanwezig was. Bovendien heeft verdachte de werkplek niet gecontroleerd op ontstekingsbronnen. Daarmee heeft verdachte haar werknemers [slachtoffer] en [collega van het slachtoffer] en andere aanwezigen in het Catshuis in een levensgevaarlijke situatie gebracht, wat voor [slachtoffer] een fatale afloop heeft gehad. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Juist vanwege het risico en het gevaar dat haar werknemers dagelijks lopen als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen, mag van verdachte worden verwacht dat zij zich houdt aan de binnen het bedrijf geldende werkwijze, zoals vermeld in de “Arbocheck Risico Inventarisatie en Evaluatie”, dat zij het daarin opgenomen ‘plan van aanpak’ voor ieder project opnieuw volgt en gedurende de voortgang van het project ook controleert.
Het afschuiven van de verantwoordelijkheid daarvoor op uitvoerenden van een project, zoals in dit geval [slachtoffer], [collega van het slachtoffer] en [werkvoorbereider], is in strijd met verdachtes verplichtingen op dit gebied. Verdachte is immers als werkgeefster als eerste verantwoordelijk voor de veiligheid en het welzijn van haar werknemers.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ernstig tekort is geschoten in haar verantwoordelijkheid jegens haar werknemers en de andere aanwezigen in het Catshuis.
Het is voor de rechtbank echter ook onbegrijpelijk waarom door geen van de andere bij het project betrokken partijen op enig moment is ingegrepen.
De bij dit project betrokken ambtenaren van zowel de Rijksgebouwendienst, als het ministerie van Algemene Zaken wisten dat het verwijderen van de waslaag van de vloeren in het Catshuis niet eenvoudig was. Volgens de getuige [getuige D] was dit zelfs vrijwel onmogelijk. Zij wisten ook dat verdachte slechts beperkte tijd had voor het project omdat er niet op alle dagen kon worden gewerkt nu het Catshuis reeds in gebruik was en het werk in elk geval vóór 1 juni 2004 gereed moest zijn in verband met het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. Tegen deze achtergrond is het moeilijk voorstelbaar dat deze ambtenaren van Rijksgebouwendienst en het ministerie van Algemene Zaken na het zien van het resultaat van de door verdachte uitgevoerde proef met betrekking tot een project dat volgens de eigen adviseur van de Rijksgebouwendienst vrijwel onmogelijk uitvoerbaar was, geen enkele interesse zouden hebben getoond in de door verdachte uitgevoerde behandeling van de vloer en verdachte daar niet naar zouden hebben gevraagd.
Dit klemt te meer in aanmerking genomen – ten eerste – het gebruik van de term “opweken” met betrekking tot het verwijderen van de waslaag in de offerte van verdachte aan de vertegenwoordiger van de Rijksgebouwendienst (opdrachtgever) – ten tweede – omdat volgens de getuige [getuige E] reeds in april 2004 op de bovenverdieping van het Catshuis de geur van een oplosmiddel (thinner) duidelijk kon worden waargenomen en – ten derde – de getuige [getuige E] ook wist dat voor het verwijderen van de waslaag thinner gebruikt zou worden; dit was hem namelijk door [slachtoffer] zelf verteld.
Het kan dan ook haast niet anders zijn geweest dan dat naast verdachte ook de betrokken ambtenaren van de Rijksgebouwendienst en het ministerie van Algemene Zaken van het gebruik van thinner door verdachte op de hoogte moeten zijn geweest.
Opvallend is in dit verband dat de opdrachtgever – de Rijksgebouwendienst – in de vier weken dat de schilders in het Catshuis aan dit project werkzaam geweest, geen enkele controle op die werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het heeft er dan ook minst genomen de schijn van dat de andere betrokken partijen, zo zij al niet van het gebruik van thinner door verdachte op de hoogte waren, dat gewoon niet wilden weten.
Het bovenstaande ontslaat verdachte geenszins van haar strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het niet-naleven van haar verplichtingen op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving, die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer], maar daar waar naast de handelwijze van verdachte ook de nodige vraagtekens kunnen worden gezet bij het optreden van de andere betrokken partijen is matiging van de op te leggen straf op zijn plaats.
De rechtbank neemt mede in aanmerking dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 15 februari 2005 - niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat voor het bewezenverklaarde feit een aanzienlijke geldboete op zijn plaats is, doch acht het opleggen van de geldboete, zoals door de officier van justitie is gevorderd, niet aangewezen, nu verdachte ter zake van een aantal telastgelegde handelingen is vrijgesproken en gelet op hetgeen zij hierboven heeft overwogen.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële positie waarin de verdachte verkeert.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 23, 24, 51 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1, 2, 6 van de Wet op de economische delicten;
- 8, 32 Arbeidsomstandighedenwet 1998;
- 3.5d, 4.2, 4.4, 4.62b Arbeidsomstandighedenbesluit.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
als werkgever handelingen verrichten of nalaten in strijd met het gestelde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998, terwijl hij wist dat levensgevaar voor een of meer van zijn werknemers ontstaat of te verwachten is, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van € 15.000,-
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs W.H.J. Stemker Köster, voorzitter,
H.M. Boone en S.V. Pelsser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. Vermeulen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 maart 2006.
Mr Pelsser is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.