ECLI:NL:RBSGR:2006:AV5286

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/42892, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielprocedure van Iraakse joden met herhaalde aanvraag

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, Iraakse nationaliteit, een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoekers, die joods zijn, stellen dat zij in Noord-Irak problemen ondervinden vanwege hun afkomst en dat hun situatie is verslechterd sinds de val van de voormalige regering. De voorzieningenrechter heeft de aanvragen beoordeeld in het licht van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de verzoekers in beroep nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, deze niet als 'nova' kunnen worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoekers bij hun eerdere aanvragen al hadden moeten verklaren over hun joodse afkomst en de problemen die zij in Irak ondervinden. De rechtbank concludeert dat de verzoekers niet kunnen worden uitgezet totdat er een uitspraak is gedaan op hun beroepschriften, gezien de risico's die zij lopen bij terugkeer naar Irak. De voorzieningenrechter heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en hen een voorlopige voorziening verleend, waarbij de uitzetting en beëindiging van verstrekkingen tot vier weken na de uitspraak zijn verboden. De uitspraak is gedaan op 2 maart 2006.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 05 / 42892 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 42911 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 48054 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 48053 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2006
in de zaken van:
A,
geboren op [...] 1970, verzoeker, en
B,
geboren op [...] 1975, verzoekster,
mede ten behoeve van hun kinderen
C,
geboren op [...] 2001 en
D,
geboren op [...] 1998,
allen van Iraakse nationaliteit en tezamen te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
en in de zaak van:
M,
geboren op [...] 2001, afzonderlijk vermeld, te noemen; verzoeker M,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Nollen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker M heeft op 31 januari 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel gezinshereniging. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 juli 2002 afgewezen. Verzoeker M heeft tegen het besluit op 22 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekers hebben op 22 juli 2003 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvragen bij besluiten van 16 september 2005 afgewezen. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 21 september 2005 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker M van 22 augustus 2002 bij besluit van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard. Verzoeker M heeft tegen dit besluit op 21 oktober 2005 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepen de werking van de bestreden besluiten niet opschort. Verzoekers en verzoeker M hebben op 21 september 2005 respectievelijk 27 oktober 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op de beroepschriften heeft beslist. Verzoekers hebben dit ter terechtzitting aangevuld met het verzoek om verweerder te verbieden de opvang te beëindigen voordat de rechtbank op de beroepschriften heeft beslist
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 15 februari 2006. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 82, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt, voor zover hier van belang, de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, Vw is artikel 82, eerste lid, Vw onder meer niet van toepassing indien het besluit inhoudt de afwijzing van een herhaalde aanvraag.
2.3 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde (hierna: nova) omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nova worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Met betrekking tot de verzoeken gericht tegen de besluiten van 16 september 2005
2.4 Bij de beoordeling van deze verzoeken betrekt de voorzieningenrechter de volgende feiten. Verzoekers hebben op 2 juli 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 18 september 1998 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzende besluiten op deze aanvragen ongrond verklaard. De op 22 januari 1998 aan verzoekers verleende voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (vvtv) zijn bij besluiten van 15 juni 1999 ingetrokken. Verzoekers zijn ter zake van die besluiten sinds 4 september 2001 uitgeprocedeerd. Van 21 maart 2003 tot 1 februari 2004 heeft er een besluit- en vertrekmoratorium gegolden voor vreemdelingen afkomstig uit Noord-Irak. In het kader van hun onderhavige asielaanvragen en bij gelegenheid van de gehoren inzake nieuwe feiten en omstandigheden hebben verzoekers - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd. Zij zijn volledig geïntegreerd, spreken de Nederlandse taal en hun twee kinderen zijn in Nederland geboren. Hun plaats van herkomst, Arbil, is nog steeds niet veilig. Verzoekster is van joodse afkomst en in verband daarmee zullen verzoekers problemen krijgen met leden van de islamitische beweging, zeker nu de familie van verzoeker naar Israël is gevlucht.
2.5 Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun verzoek om een voorlopige voorziening verwezen naar de gronden van de connexe beroepen en hebben daarbij - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd. Omdat er ten tijde van de besluiten op de eerste asielaanvragen van verzoekers geen bijzonder beleid voor asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak gold en er ten tijde van hun onderhavige aanvragen voor die groep asielzoekers een vertrekmoratorium gold is er sprake van gewijzigd recht. Derhalve is op de onderhavige aanvragen niet het kader van artikel 4:6 Awb van toepassing. Indien en voor zover dat kader wel van toepassing moet worden geacht, geldt dat verzoekers bij hun aanvraag nova hebben vermeld, weshalve verweerder die aanvragen niet onder verwijzing naar de afwijzende besluiten op de eerdere asielaanvragen van verzoekers heeft mogen afwijzen. Gelet op hetgeen verzoekers tijdens de gehoren op hun onderhavige aanvragen en in de zienswijze hebben aangevoerd over de algemene situatie in Noord-Irak en het feit dat daar naar toe door verweerder niet gedwongen wordt uitgezet, kan van verzoekers redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij naar Noord-Irak reizen en zich aldaar vestigen. Verweerder kan in verband hiermee niet in redelijkheid volhouden dat geen categoriaal beschermingsbeleid ten behoeve van asielzoekers uit Noord-Irak behoeft te worden gevoerd. Daar komen nog bij de problemen die verzoekers bij terugkeer naar Noord-Irak staan te wachten vanwege de joodse afkomst van verzoekster en hun eerdere verblijf in Israël. Vestiging van een Israëlisch-Iraaks respectievelijk joods-moslim gezin in Koerdistan zal door de omgeving niet worden getolereerd en er gaat van extremistische en/of fundamentalistische moslimgroeperingen directe dreiging en gevaar uit voor verzoekers. In Irak bestaat voor verzoekers een (zeer) reëel risico dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM zullen worden behandeld. Verzoekers kunnen zich evenmin in Israël vestigen omdat dit land aan verzoeker, vanwege zijn Iraakse afkomst, geen verblijfstitel voor onbepaalde tijd wil verlenen. Ter zitting hebben verzoekers toegelicht waarom zij eerst in het kader van hun onderhavige asielaanvragen hebben verklaard over de joodse afkomst van verzoekster en hun verblijf in Israël. Verzoekers hebben betoogd dat zij grote angst hadden voor negatieve en gewelddadige reacties van moslimfundamentalisten in en buiten de COA-opvang.
2.6 Verweerder heeft de onderhavige aanvragen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid Awb afgewezen onder verwijzing naar de afwijzende besluiten op de aanvragen van 2 juli 1997 om toelating als vluchteling. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder - samengevat - het volgende gesteld. Het (in)voeren van een vertrekmoratorium is geen wijziging van het recht en derhalve is het toetsingskader van artikel 4:6 Awb van toepassing.
Het beroep van verzoekers op de algemene situatie in hun land van herkomst kan niet worden gezien als een novum in de zin van artikel 4:6 Awb, omdat verzoekers hiermee hun gestelde vrees voor vervolging in de zin van het vluchtelingenverdrag niet aannemelijk hebben gemaakt. Daarnaast geeft het beroep op die algemene situatie in- en de feitelijke belemmering die er bestaat voor het uitzetten van asielzoekers naar Noord-Irak geen aanleiding voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak.
Het gestelde met betrekking tot de joodse afkomst van verzoekster en het verblijf van verzoekers in Israël zijn evenmin nova. Van verzoekers had immers redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij al bij de eerste aanvraag hun juiste identiteitsgegevens zouden hebben verstrekt en juiste verklaringen zouden hebben afgelegd over hun verblijf in Israël.
2.7 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de aanvraag onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit kunnen afwijzen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb. Redengevend voor dat voorlopig oordeel is het volgende.
2.8 Ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het afkondigen van een vertrekmoratorium geen betekenis voor de beoordeling van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel (uitspraak van 22 november 2002, no. 200205343/1; JV 2003, 19). Derhalve kunnen verzoekers niet worden gevolgd in hun standpunt dat er ten tijde van de onderhavige aanvragen sprake is van een voor de onderhavige aanvragen relevante wijziging van het recht en is het toetsingskader van artikel 4:6 Awb van toepassing. Binnen dat toetsingskader dient te worden beoordeeld of verzoekers bij hun onderhavige aanvraag nova hebben vermeld.
2.9 Onder nova moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.10 Ter onderbouwing van hun beroep op de algemene situatie in Noord-Irak hebben verzoekers in hun zienswijze van 18 juli 2005 weliswaar gewezen op feiten en omstandigheden die dateren van na het besluit tot afwijzing van hun aanvraag om toelating als vluchteling, echter op voorhand is uitgesloten dat die feiten en omstandigheden kunnen leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij is van belang dat de vreemdeling met enkel een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst niet aannemelijk kan maken dat er grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de a, b dan wel c-grond van artikel 29 Vw en, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 maart 2005 (no. 200410603/1, JV 2005, 178) heeft overwogen, de situatie in Noord-Irak niet van zodanige aard is dat daarvoor - op de d-grond van artikel 29 Vw - een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. De Afdeling heeft in deze uitspraak daarnaast als zijn oordeel uitgesproken, dat de belemmeringen van feitelijke aard om naar Noord-Irak uit te kunnen zetten, niet afdoen aan het voornemen van de minister tot uitzetting over te gaan zodra dat feitelijk mogelijk is. Derhalve vormen die feitelijke belemmeringen, aldus de Afdeling, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak moet voeren.
2.11 Over de joodse afkomst van verzoekster, de problemen die verzoekers in verband hiermee in Noord-Irak stellen te hebben ondervonden en het verblijf van verzoekers in Israël hebben verzoekers voor het nemen van het besluit op hun aanvragen om toelating als vluchteling kunnen verklaren en zij hebben dat ook behoren te doen. Wat er ook zij van de angst die zij zouden hebben gehad om daarover te spreken, van verzoekers had mogen worden verwacht dat zij over die gestelde feiten en omstandigheden ten tijde van de behandeling van hun aanvraag om toelating als vluchteling - hoe summier ook - al hadden verklaard.
2.12 Derhalve kunnen naar voorlopig oordeel, gelet op de in rechtsoverweging 2.10 neergelegde maatstaf, de onder rechtsoverweging 2.11 tot en met 2.12 besproken gestelde feiten en omstandigheden niet worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 Awb. Dat verzoekers, naar zij hebben gesteld, inmiddels in Nederland zijn geïntegreerd en hun kinderen in Nederland zijn geboren zijn evenmin nova in de zin van genoemd artikel. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn immers niet relevant voor de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.
2.13 Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 5 maart 2002 in zaak no. 200200237/1; AB 2002, 169) moet, ook indien gesteld wordt dat terugkeer naar een land leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 4:6 van de Awb, welke er toe dienen de autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet onverkort tegen te werpen.
2.14 Hetgeen verzoekers bij hun herhaalde aanvraag naar voren hebben gebracht met betrekking tot de joodse afkomst van verzoekster, de problemen die verzoekers in verband hiermee in Noord-Irak stellen te hebben ondervonden en het verblijf van verzoekers in Israël, zijn gestelde feiten en omstandigheden waarvan - indien ze in beroep nader worden onderbouwd - naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet uitgesloten is te achten dat die in beroep zouden kunnen worden aangemerkt als bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden in de hierboven vermelde zin en zouden kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM. Daartoe acht de voorzieningenrechter mede van belang de inhoud van het door verzoekers overgelegde UNHCR-rapport (Hintergrundinformation zur Gefährdung von Angehörigen religiöser Minderheiten im Irak (April 2005)) waarin onder meer staat vermeld: “Mit dem Sturz der ehemaligen Regierung im Irak verslechterten sich die Lebensbedingungen der wenigen im Irak verbliebenen Juden drastisch. Insbesondere gerieten sie in noch stärkerem Maße als irakische Christen unter Generalverdacht, mit den Koalitionsmächten zu kooperieren oder zumindest zu sympathisieren. Die Juden müssen daher sowohl von Seiten islamischer Fanatiker als auch von Anhängern des ehemaligen Regimes gezielten Übergriffen rechnen. (...).”
2.15 Nu, zoals hiervoor is aangegeven, in redelijkheid twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of verzoekers bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, dient het belang van verzoekers om tijdens de behandeling van hun beroepschriften niet te worden uitgezet en hun COA-verstrekkingen te behouden, mede gelet op het feit dat het hier een gezin met jonge kinderen betreft, zwaarder te wegen dan het belang dat verweerder heeft bij de beëindiging van die verstrekkingen en uitzetting van verzoekers. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige voorziening treffen.
2.16 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Met betrekking tot het verzoek van verzoeker M gericht tegen het besluit op bezwaar van 14 oktober 2005
2.18 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.19 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.20 Ingevolge artikel 15 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging aan gezinsleden van vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vw.
2.21 Verzoeker M heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn ouders op 5 maart 2002 een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat uit het dossier van de ouders niet blijkt dat een zodanige aanvraag is ingediend. Nu verzoeker M dit laatste in beroep niet heeft weersproken, is het uitgangspunt dat de ouders geen aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning hebben gedaan.
2.22 Verzoeker M, zijn ouders en zijn zusje zijn sinds 4 september 2001 uitgeprocedeerd ter zake van hun eerste aanvragen van 2 juli 1997. De ouders van verzoeker M hebben - mede ten behoeve van verzoeker M - op 22 juli 2003 een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel (zie hierboven). Het vorenstaande brengt reeds met zich dat de ouders van verzoeker M op de datum van zijn aanvraag, 31 januari 2002, geen rechtmatig verblijf hadden als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vw. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat nu het verblijfsrecht van verzoeker M afhankelijk is van het verblijfsrecht van zijn ouders, hem geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘gezinshereniging’ bij ouders kan worden verleend.
2.23 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
In de asielprocedure van verzoekers:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoekers uit te zetten en de verstrekkingen te beëindigen tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
In de reguliere procedure van verzoeker M:
3.4 verklaart het beroep ongegrond;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 2 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Eerdhuijzen, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak in de reguliere procedure betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorzieningen betreft, geen hoger beroep open.