Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/57717 en AWB 05/57722 (voorlopige voorzieningen)
AWB 05/57721 en AWB 05/57714 (beroepen)
V.nrs.: 270.398.7694 en 270.398.7503
inzake: A, geboren op [...] 1968, verzoeker,
B, geboren op [...] 1970, verzoekster, beiden van Turkse nationaliteit, verblijvende te C, hierna te noemen: verzoekers,
alsmede voor hun minderjarige kinderen, D, geboren op [...] 1991 en E, geboren op [...] 1992,
gemachtigde: mr. D. Gurses, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 26 december 2005 hebben verzoekers beroepen ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 26 december 2005 waarbij de aanvragen van verzoekers om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zijn afgewezen. Op diezelfde datum zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekers achterwege te laten totdat op de beroepen zal zijn beslist.
2. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 6 januari 2006. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Kotbas, als tolk in de Turkse taal.
3. Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde de gemachtigde van verweerder op grond van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door de gemachtigde van verzoekers ter zitting overgelegde originele documenten. Bij brief van 10 januari 2006 heeft de gemachtigde van verweerder gereageerd. Bij brief van 11 januari 2006 heeft de gemachtigde van verzoekers gereageerd op het nader door verweerder ingenomen standpunt. De voorzieningenrechter (hierna de rechtbank) heeft na schriftelijke toestemming van beide partijen het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien zij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb binnen de aanmeldcentrum (AC)-procedure afgewezen. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag kan worden afgewezen op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000, of, zoals in het onderhavige geval is geschied, op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4. De aanvragen die aan de onderhavige procedure ten grondslag liggen, zijn aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw 2000 van 21 december 2005. Verzoekers hebben reeds twee keer eerder, te weten op 13 april 2004 en 7 september 2005, een dergelijke verblijfsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft de aanvragen van 13 april 2004 bij besluiten van 19 mei 2004 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is op 21 december 2004 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft deze uitspraak op 17 juni 2005 gesanctioneerd. Op 13 september 2005 heeft verweerder de aanvragen van 7 september 2005 afgewezen. Tegen deze besluiten is geen beroep ingesteld. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om herhaalde asielaanvragen, waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is.
Ten aanzien van de procedurele beroepsgronden
5. Verzoekers hebben als eerste beroepsgrond naar voren gebracht dat D ten onrechte niet in staat is gesteld zelfstandig een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen en dat om die reden de procedure niet zorgvuldig is geweest. Deze beroepsgrond kan, wegens gebrek aan feitelijke grondslag, niet slagen. Uit de stukken komt naar voren dat de verzoekster mede namens haar minderjarige dochter D een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat verzoekers op enig moment hebben aangegeven dat D zelfstandig een aanvraag wilde indienen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers dit ook erkend.
6. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat het verslag van het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden pas met het uitreiken van het voornemen is overgelegd, hetgeen in strijd is met artikel 3.111, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
Verweerder dient ingevolge het tweede lid van artikel 3.111 van het Vb 2000 het verslag van het nader gehoor zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis brengen en ingevolge het derde lid van voornoemd artikel vermeldt het verslag van het gehoor een termijn waarbinnen de vreemdeling nadere gegevens kan verstrekken.
De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de AbRS van 21 januari 2002, 200105570/1, waarin is geoordeeld dat in het kader van de verkorte AC-procedure een gedragslijn waarbij het verslag van nader gehoor gelijktijdig met het voornemen wordt uitgereikt en voor het nabespreken van het verslag daarom geen aparte tijd is gereserveerd, binnen de grenzen blijft van een redelijke uitleg van de woorden “zo spoedig mogelijk”. De AbRS heeft dit afgeleid uit de Nota van Toelichting, waarin is vermeld dat het verslag van nader gehoor en het voornemen tegelijkertijd zullen worden uitgereikt. De rechtbank begrijpt hieruit, bezien in samenhang met verweerders toelichting hierop ter zitting, dat bij de beoordeling van herhaalde asielaanvragen binnen de AC procedure het verslag van het zogenoemde 4:6 gehoor samen met het voornemen wordt uitgereikt, waartegen een zienswijze kan worden ingediend, desgewenst tezamen met correcties en aanvullingen. In het onderhavige geval zijn de verslagen van de gehoren uitgereikt samen met de voornemens, waartegen verzoekers een zienswijze hebben ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat verweerder artikel 3.111, tweede en derde lid, van het Vb 2000 heeft geschonden.
De door de gemachtigde van verzoekers overgelegde uitspraak van de AbRS van 22 juni 2004 heeft, naar de rechtbank begrijpt, geen betrekking op een zaak die in de AC procedure is behandeld en kan aan dit oordeel derhalve niet afdoen.
7. Verzoekers hebben als laatste procedurele beroepsgrond naar voren gebracht dat in paragraaf C5/20.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat dat de 48-uurs procedure niet van toepassing is op herhaalde asielaanvragen wanneer de aanvrager zich in bewaring bevindt en dat derhalve de aanvragen van verzoekers, die zich in bewaring bevinden, ten onrechte zijn afgedaan binnen de 48-uurs procedure. In de bestreden besluiten heeft verweerder op dit punt overwogen dat het bepaalde in paragraaf C5/20.3 van de Vc 2000 niet afdoet aan hetgeen overigens in de besluiten is overwogen, omdat verzoekers niet in hun belangen geschaad zijn door toepassing van de 48-uurs procedure. De rechtbank begrijpt deze overweging aldus dat verweerder erkent dat conform het genoemd beleid de onderhavige aanvragen niet hadden mogen worden afgedaan in de AC-procedure, maar dat verzoekers niet in hun belangen zijn geschaad door deze gang van zaken.
In de nadere brief van verweerder van 10 januari 2006 stelt verweerder evenwel dat genoemd beleid niet in overeenstemming is met het gestelde in het Vb 2000, dat gelet hierop de overwegingen in de bestreden besluiten op dit punt onnodig en onjuist zijn, maar dat verweerder geen aanleiding ziet om de bestreden besluiten te vernietigen (de rechtbank begrijpt: in te trekken), omdat de aanmeldprocedure op goede gronden is toegepast. Het beleid zal, aldus verweerder, worden aangepast.
Nu een deel van de overwegingen van de bestreden besluiten ook in de visie van verweerder onjuist moet worden geacht, is de rechtbank van oordeel dat aan die besluiten een motiveringsgebrek kleeft. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
8. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
9. Ter bepaling van de omvang van de door de rechtbank te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank los van de stellingname van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden, en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op voornoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
10. Aan de herhaalde asielaanvragen hebben verzoekers, blijkens de zogenoemde 4:6 gehoren van 23 december 2005, het aanvullende gehoor van verzoeker van 24 december 2005 en de zienswijze van 25 december 2005, het volgende ten grondslag gelegd. In het gehoor van 23 december 2005 heeft verzoeker verklaard dat hij een brief van zijn broer heeft ontvangen die volgens hem als nieuw feit of omstandigheid dient te worden aangemerkt. In deze brief heeft de broer van verzoeker verzoekers gewaarschuwd om niet terug te keren naar Turkije. In het 4:6 gehoor heeft verzoeker aangegeven dat hij nog meer documenten heeft en dat hij hoopt “dat men dit naar hier kan faxen”. Voorts heeft hij verklaard: “mijn moeder heeft via een advocaat mijn situatie aangekaart bij het Europese Hof. De kopie van die brief die zij heeft gestuurd wil zij ook naar mij faxen”.
Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat er een document is waarin staat dat verzoeker wordt gezocht, maar dat hij dit document niet kan krijgen, omdat de autoriteiten dit document niet aan zijn moeder willen afgeven.
Op 24 december 2005 heeft verzoeker per fax verzonden kopieën overgelegd van een aantal Turkse documenten met daarbij vertalingen. Het betreft de volgende stukken:
? Een arrestatiebevel van 16 januari 2004 waarin A als verdachte wordt genoemd en waarin als tenlastegelegde misdrijven worden genoemd lidmaatschap van een illegale organisatie, zich organiseren tegen de Republiek Turkije en het deelnemen aan separatistische activiteiten;
? Een aanhoudingsbevel met een onleesbare datum waarin als veroordeelde wordt genoemd A;
? Een tenlastelegging van 29 januari 2004, waarin A als verdachte wordt genoemd, als misdrijven worden genoemd separatisme, zich verzetten tegen en poging tot aanvallen van de dienstdoende politieambtenaren, illegale organisatieactiviteiten binnen de DEHAP (Democratische Volkspartij), het verspreiden van verboden lectuur, en waarin voorts vermeld wordt dat tegen A een gevangenisstraf van zestien jaar, acht maanden en vier dagen wordt geëist.
Naar aanleiding van bovengenoemde documenten is verzoeker op 24 december 2005 aanvullend gehoord. Verzoeker heeft toen meegedeeld dat zijn moeder via de mensenrechtenrechtbank documenten zou opvragen inzake de beschuldigingen aan verzoekers adres, dat het gaat om invallen en dat hem een gevangenisstraf te wachten staat van zestien jaar, dat hij van alles beschuldigd wordt waar hij niets mee te maken heeft, dat hij niet van het bestaan van de documenten op de hoogte was omdat hij sedert april 2004 in Nederland was, maar dat hij wel een uitnodiging heeft gehad om voor de rechtbank te verschijnen, en dat zijn moeder de documenten naar de gemachtigde heeft gefaxt.
In de zienswijze van 25 december 2005 heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven dat de originele documenten per post zullen worden opgestuurd. De gemachtigde van verzoekers heeft verweerder verzocht verzoekers in de gelegenheid te stellen de originele documenten hangende de aanvraagfase te overleggen. Hierbij is aangegeven dat deze documenten over circa één week zullen arriveren en dat juist omdat verzoekers tot aan de onderhavige procedure niet bekend waren met het bestaan van de documenten, de documenten dienen te worden aangemerkt als nova.
11. Op 26 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers afgewezen.
12. Op 3 januari 2006 zijn de originele documenten per post bij de gemachtigde van verzoekers binnengekomen. De originele documenten zijn op dezelfde datum aan verweerder aangeboden. Verweerder heeft in reactie hierop, zo maakt de rechtbank op uit de stukken en de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting, meegedeeld dat het om logistieke redenen niet mogelijk is om nog voor de zitting bij de rechtbank de documenten te ontvangen en bekijken, maar dat de originelen ter zitting bij de rechtbank kunnen worden overgelegd.
13. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van verzoekers de originele documenten aan de rechtbank en aan verweerders gemachtigde getoond.
14.1 Nu de originele documenten na het nemen van de bestreden besluiten zijn overgelegd dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of deze stukken op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
14.2 Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
Ingevolge het derde lid verzoekt de rechtbank de minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
14.3 De rechtbank stelt allereerst vast dat de ter zitting overgelegde documenten vertaald, gedateerd en origineel zijn. De zich in het dossier bevindende vertalingen betreffen weliswaar vertalingen van de in de besluitvormingsfase overgelegde faxberichten, maar ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de originele documenten naar uiterlijke vorm gelijk zijn aan de zich in het dossier bevindende faxberichten. De overkomst van de originelen was ook expliciet aangekondigd in de besluitvormingsfase en de rechtbank heeft in de (overige) gedingstukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten gevonden dat de originele documenten andere documenten betreffen dan de in de besluitvormingsfase overgelegde faxberichten. Onder die omstandigheden houdt de rechtbank het ervoor dat de aanwezige vertalingen zien op de in de besluitvormingsfase overgelegde kopieën en de ter zitting overgelegde originele documenten.
14.4 Het ter zitting en in de nadere brief van 10 januari 2006 door verweerder ingenomen standpunt dat verzoekers genoemde originele documenten eerder (de rechtbank begrijpt: in de besluitvormingsfase naar aanleiding van de onderhavige aanvragen) hadden kunnen, en derhalve moeten, overleggen, zal de rechtbank, om de hiernavolgende redenen, niet volgen.
14.5 Verweerder heeft ervoor gekozen om te beslissen op de aanvragen zonder de originele stukken af te wachten. Dat aanvankelijk die keuze is gemaakt door verweerder dient door de rechtbank, gelet op het feit dat de behandeling van de onderhavige aanvragen in de AC-procedure heeft plaatsgevonden, in beginsel te worden gerespecteerd.
In aanmerking genomen evenwel dat de originelen daags na de beschikkingen zijn gearriveerd, terwijl de spoedige komst ervan in de besluitvormingsfase expliciet was aangekondigd en toegezegd, in aanmerking genomen voorts dat verzoekers, naar zij hebben gesteld, niet eerder op de hoogte waren van het bestaan van genoemde documenten, en in ogenschouw genomen tot slot dat verzoekers een verklaring hebben gegeven voor het feit dat zij eerst ter zitting bij de rechtbank de originelen hebben kunnen overleggen – verzoeker heeft immers aangegeven dat de moeder van verzoeker wel bezig is geweest (een) document(en) te verkrijgen waaruit zou kunnen blijken dat verzoeker wordt gezocht door de autoriteiten, maar dat de autoriteiten het haar hierbij moeilijk maakten - een en ander bezien tegen de achtergrond van de krappe termijnen die gelden binnen de AC-procedure - acht de rechtbank het standpunt van verweerder, dat deze documenten vanwege het tijdstip van overleggen ervan niet op de voet van artikel 83 zouden kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep, ontoereikend gemotiveerd.
Bij haar oordeelsvorming op dit punt heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van hetgeen is overwogen ten aanzien van het overleggen van documenten in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 juli 2005 (inzake Saïd, 2345/02, gepubliceerd in JV 2005, 304). In dit arrest is onder meer overwogen dat van iemand die zich beroept op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) bij uitzetting in beginsel verlangd mag worden dat hij tijdig zoveel mogelijk materiaal bijeenbrengt dat verweerder en de rechter in staat stelt om het risico vast te stellen, maar dat ook bedacht dient te worden dat rechtstreeks bewijs in de vorm van stukken dat iemand wordt gezocht door de autoriteiten van een land van herkomst soms lastig te verkrijgen kan zijn.
De rechtbank heeft hierbij ook betekenis toegekend aan het feit dat in de zich bij Said bevindende “concurring opinion” van de toenmalige Nederlandse rechter in het EHRM is gezegd dat er geen “serious investigation” in die zaak heeft plaatsgevonden, onder meer omdat de relevantie van stukken die niet meteen, bij aanvang van een procedure, door de betrokkene waren overgelegd, maar pas bij de rechtbank in beroep waren ingebracht, onbesproken was gebleven.
14.6 De rechtbank is tot slot van oordeel dat de goede procesorde zich in dit geval niet verzet tegen het betrekken van de originele documenten bij de beoordeling van het beroep, nu het onderzoek ter zitting is geschorst en verweerder een termijn is geboden om schriftelijk te reageren op de stukken. Noch wordt de afdoening van de zaak ontoelaatbaar vertraagd nu met partijen ter zitting is overeengekomen dat er binnen de voor dit type zaken geldende termijn uitspraak wordt gedaan. De rechtbank acht de hier aan de orde zijnde stukken tot slot rechtens relevant zodat ook aan het in het tweede lid van artikel 83 van de Vw 2000 genoemde vereiste is voldaan.
14.7 De slotsom op dit punt is dat de rechtbank de ter zitting overgelegde originele documenten op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 zal betrekken bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
15.1 De rechtbank komt dan nu toe aan de vraag of de door verzoekers overgelegde stukken dienen te worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Om stukken als nova te kunnen aanmerken moeten zij ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS voldoen aan een aantal formele vereisten, te weten dat het moet gaan om vertaalde, gedateerde en originele stukken. Voorts moet het gaan om documenten die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van de eerdere besluiten van 19 mei 2004 en 13 september 2005 konden en derhalve behoorden te worden overgelegd, en waarvan niet al op voorhand is uitgesloten dat zij kunnen afdoen aan genoemde eerdere besluiten en de overwegingen waarop die besluiten rusten.
15.2 De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in II.14.3 en stelt vast dat de door verzoekers overgelegde stukken vertaald, gedateerd en origineel zijn.
15.3 De door verzoekers overgelegde originele documenten dateren van vóór de eerdere besluiten in de vorige procedures. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of verzoekers aannemelijk hebben gemaakt dat zij de documenten niet eerder konden, en derhalve moesten, overleggen.
Verzoeker heeft in de onderhavige procedure verklaard dat hij niet eerder op de hoogte was van het bestaan van het arrestatiebevel, het aanhoudingsbevel en de tenlastelegging. De gedingstukken die betrekking hebben op de eerdere procedures bieden ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoekers in die procedures op de hoogte waren van het bestaan van deze specifieke documenten. Voorts hebben verzoekers in het onderhavige geding betoogd dat zij wel hebben geprobeerd om via de moeder van verzoeker aan documenten te komen, maar dat de autoriteiten geen stukken wilden afgeven.
Bij de beantwoording van hier aan de orde zijnde vraag heeft de rechtbank wederom in aanmerking genomen hetgeen ten aanzien van het overleggen van documenten ter staving van het asielrelaas is overwogen in bovengenoemd arrest van het EHRM inzake Said tegen Nederland, en ook nu heeft de rechtbank acht geslagen op de verontrusting die spreekt uit de “concurring opinion” bij het arrest Said/Nederland van de toenmalige Nederlandse rechter in het EHRM omtrent een gang van zaken waarbij de materiële relevantie van later ingebrachte documenten onbesproken blijft. De omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, bezien in het licht van deze jurisprudentie van het EHRM, is de rechtbank van oordeel dat verzoekers in voldoende mate aannemelijk hebben gemaakt dat de documenten niet voor het nemen van de besluiten in de eerdere asielprocedures konden, en derhalve moesten, worden overgelegd.
15.4. De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar overweging II.10, dat de overgelegde documenten kunnen dienen ter onderbouwing van de verklaringen van verzoeker die hij in zijn eerste asielprocedure naar voren heeft gebracht. Verzoeker heeft in het nader gehoor in de eerste procedure verklaard - en deze verklaringen zijn ook steeds geloofwaardig geacht - dat hij lid was van de DEHAP partij, dat hij voor deze partij kranten en soms ook illegale pamfletten verspreidde, dat hij onderdak gaf aan kennissen van het partijbureau, dat hij vanaf het jaar 2000 tot oktober 2003 regelmatig is aangehouden, meegenomen, ondervraagd en mishandeld, waarbij verzoeker met een schroevendraaier in zijn buik is gestoken en met een mes in zijn linker onderarm gesneden.
Aan het eind van het nader gehoor in de eerste procedure heeft verzoeker verklaard dat als hij terugkeert naar Turkije “zij alles met hem zullen kunnen doen” en dat de problemen dan ook zullen doorgaan. De thans overgelegde stukken ondersteunen deze verklaringen in die zin dat de tenlastelegging illegale activiteiten binnen de DEHAP vermeldt en het arrestatiebevel lidmaatschap van een illegale organisatie vermeldt.
In de correcties en aanvullingen in de eerste procedure heeft verzoeker naar voren gebracht - en dat is in de eerste procedure niet aannemelijk bevonden - dat zijn problemen in de periode tussen oktober 2003 en april 2004 nog zijn doorgegaan, dat de Turkse autoriteiten hem in die periode thuis verhoorden, waarbij hij ook is mishandeld. De thans overgelegde stukken kunnen in die zin dienen als ondersteuning voor deze verklaringen dat het arrestatiebevel lidmaatschap van een illegale organisatie vermeldt, en dat de tenlastelegging als “datum van misdrijf” 1 januari 2004 noemt, een datum in de periode tussen oktober 2003 en april 2004.
15.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand uitgesloten worden geacht dat de thans door verzoekers overgelegde stukken kunnen afdoen aan de eerdere beschikkingen van 19 mei 2004 en 13 september 2005 en de overwegingen waarop die beschikkingen rusten. Verzoeker beschikte destijds niet over enige vorm van documentatie ter staving van zijn stellingen dat hij ook na oktober 2003 nog problemen ondervond. Thans is dat anders. Niet kan dan ook al op voorhand worden gezegd dat de stukken niet kunnen afdoen aan de destijds door verweerder genomen beslissing inzake de geloofwaardigheid van dit aspect van verzoekers relaas. Daarnaast kan niet al op voorhand worden gezegd dat de stukken niet kunnen afdoen aan de in de eerdere beschikking neergelegde beslissing van verweerder inzake de zwaarwegendheid van het geloofwaardig bevonden deel van het relaas.
15.6 De slotsom moet zijn dat de door verzoekers in dit geding overgelegde documenten als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van 4:6 zijn aan te merken. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder ten onrechte de aanvragen van verzoekers met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, in het AC heeft afgewezen. Verweerder had dienen over te gaan tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas, met inachtneming van de thans overgelegde documenten. Nu dit niet is geschied komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4:6 van de Awb. Verweerder zal tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas dienen over te gaan, waarbij de nieuw ingebrachte documenten bij de beoordeling zullen dienen te worden betrokken. De rechtbank acht het thans niet opportuun om zich over de uitkomst van die beoordeling uit te laten, nu deze primair bij verweerder berust.
16. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van de beroepen kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op de beroepen ter zake van de asielaanvragen te beslissen.
17. Op grond van het voorgaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 en 4:6 van de Awb. Dit brengt mee dat de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dienen te worden afgewezen.
18. Gelet op de gegrondverklaring van de beroepen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--,).
in de zaken geregistreerd onder nummer AWB 05/57721 en AWB 05/57714:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuw besluiten te nemen op de aanvragen van 21 december 2005;
in de zaken geregistreerd onder nummer AWB 05/57717 en AWB 05/57722:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier, en openbaar gemaakt op: 13 januari 2006
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 13 januari 2006
Conc.: SdK/DB
Coll: EV
D: b
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.