Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1981, van (gestelde) Roemeense nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Zijp, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 18 december 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 december 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Bij faxbericht van 23 december 2005 heeft verweerder meegedeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van eiser per diezelfde datum is opgeheven.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 december 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat het beroep wordt gehandhaafd en dat wordt verzocht om schadevergoeding.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder heeft telefonisch aan de gemachtigde van eiser aangegeven dat de bewaring van eiser is opgeheven omdat er iets niet klopte met de termijnen en in verband met de feestdagen. Echt duidelijkheid kan verweerder hierover niet verschaffen. Het dossier van eiser is daarbij niet volledig. Er dient daarom te worden aangenomen dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig is geweest. Derhalve dient aan eiser een schadevergoeding te worden toegekend.
Verweerder heeft aangevoerd dat de oplegging en de voortduring van de bewaring van eiser niet onrechtmatig zijn geweest. Het strafrechtelijk voortraject ligt niet ter toetsing voor. Eiser had niet vreemdelingenrechtelijk behoeven te worden opgehouden, hij had direct in bewaring gesteld kunnen worden. In het proces-verbaal terzake van artikel 50, eerste, tweede en derde lid, van de Vw 2000 staat abusievelijk vermeld dat eiser om 22.44 uur is overgedragen aan de afdeling Vreemdelingenpolitie te B. Dit had 22.15 uur moeten zijn. Er had een nieuw proces-verbaal gemaakt moeten worden, waarvoor weinig tijd was. Deze omstandigheid, tezamen met het feit dat ook bij de twee vreemdelingen die tegelijk met eiser zijn aangehouden dergelijke fouten zijn gemaakt, zijn de aanleiding geweest om de bewaring van eiser en deze twee andere vreemdelingen op te heffen. Verder hebben capaciteitsproblemen een rol gespeeld bij de opheffing van de maatregel.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van eiser op 23 december 2005 is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen. In dit kader dient te worden beoordeeld of de oplegging, de voortzetting dan wel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van eiser onrechtmatig is geweest.
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van de vreemdelingenrechtelijke ophouding van eiser staat vermeld dat eiser op 18 december 2005 om 22.44 uur is overgedragen aan de afdeling Vreemdelingenpolitie te B. Zoals ook door verweerder ter zitting is erkend, rijmt dit tijdstip niet met het tijdstip van staandehouding in dit proces-verbaal, te weten 22.15 uur op diezelfde dag. Voorts wekt dit tijdstip van overdracht aan de afdeling Vreemdelingenpolitie bevreemding, nu het proces-verbaal van het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw 2000 vermeldt dat dit gehoor om 22.30 uur heeft plaatsgevonden en de maatregel van bewaring zelf om 22.44 uur is opgelegd. Uitgaande van het in het proces-verbaal genoemde tijdstip van overdracht zouden de staandehouding en het gehoor in het kader van artikel 59 hebben plaatsgevonden vóór de overdracht aan de afdeling Vreemdelingenpolitie, derhalve nog tijdens het strafrechtelijk voortraject. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het hier gaat om een kennelijke verschrijving en dat de overdracht aan de afdeling Vreemdelingenpolitie heeft plaatsgehad om 22.15 uur.
De rechtbank is van oordeel dat een kennelijke verschrijving in een proces-verbaal op zichzelf in beginsel niet een dusdanig ernstig gebrek is dat reeds op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat eiser dermate in zijn belangen is geschaad dat een schadevergoeding op zijn plaats is. De rechtbank stelt evenwel vast en door partijen is ter zitting ook erkend dat het procesdossier van eiser in onderhavig geval voorts niet volledig is. Het proces-verbaal van overname van eiser door de Vreemdelingendienst ontbreekt, evenals het proces-verbaal van het gehoor dat blijkens het proces-verbaal van staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 50, tweede en derde lid van de vw 2000. Gelet op de combinatie van deze verschillende gebreken in het procesdossier van eiser, beschikt de rechtbank in onderhavig geval over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de aanwending van bevoegdheden door verweerder op basis van de artikelen 50 en 59 van de Vw 2000 op rechtmatige wijze is geschied. Dit dient voor risico van verweerder te komen. Gelet hierop en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder de bewaring van eiser heeft opgeheven in verband met vormfouten, is de rechtbank van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat aan de aanwending van voornoemde bevoegdheden door verweerder gebreken hebben gekleefd en dat de inbewaringstelling van eiser als gevolg hiervan van meet af aan onrechtmatig is geweest.
De rechtbank kent op grond van het voorgaande aan eiser een schadevergoeding toe tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser onrechtmatig in een politiecel aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 475,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--,
wegingsfactor 1).
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 475,-- (zegge: vierhonderd en vijfenzeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Koenis, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.