ECLI:NL:RBSGR:2006:AV4252

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/42788
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Colombiaanse eiser en de beoordeling van verblijfsalternatieven in Colombia

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Colombiaanse eiser die verzoekt om een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van de veiligheidssituatie in Colombia, met bijzondere aandacht voor de positie van Afro-Colombianen. Eiser heeft aangevoerd dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging door de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC) en de guerrillagroep FARC. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, onvoldoende rekening heeft gehouden met de door eiser overgelegde informatie over de veiligheidssituatie in de relatief veilige steden van Colombia. De rechtbank oordeelt dat het ambtsbericht van januari 2005, waarop verweerder zich baseert, niet voldoende inzicht biedt in de actuele situatie van Afro-Colombianen en dat verweerder had moeten onderzoeken of er een verblijfsalternatief voor eiser beschikbaar is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de informatie over de veiligheidssituatie in Colombia zorgvuldig moet worden gewogen. De rechtbank wijst erop dat de positie van Afro-Colombianen in de steden niet kan worden genegeerd en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden van de risico's die eiser loopt bij terugkeer naar Colombia.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/42788
V-nr.: 270.785.7431
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Colombiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 juli 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft op 6 juli 2005 een voornemen uitgebracht tot afwijzing van de asielaanvraag. Eiser heeft hierop zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder hierop afwijzend beslist. Hiertegen heeft eiser op 7 juli 2005 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2005 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2. Op 16 augustus 2005 heeft verweerder een nieuw voornemen uitgebracht tot afwijzing van de asielaanvraag. Eiser heeft hierop zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 21 september 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 oktober 2005.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen J.E. van den Berg, tolk in de Spaanse taal.
5. Bij beslissing van 7 november 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet ter zitting van een meervoudige kamer. Bij brief van 22 november 2005 heeft de rechtbank zowel aan verweerder als aan eiser verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Bij brief van 2 december 2005 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Eiser heeft bij brief van 4 december 2005 de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Voorts heeft eiser bij brief van 9 december 2005 een nader stuk ingebracht.
6. Het onderzoek ter zitting is hervat ter zitting van de meervoudige kamer van 14 december 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen J.E. van den Berg, tolk in de Spaanse taal.
II. EERDERE PROCEDURE
1. In eerdergenoemde uitspraak van 27 juli 2005 heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
Het door eiser in beroep beschreven incident, inhoudend dat de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC) bij de tante van verzoeker aan de deur is geweest, en de kopie van de aangifte die verzoeker ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd, kunnen niet worden aangemerkt als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde vrees voor vervolging heeft van de AUC of van de guerrilla’s van de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC), dan wel dat hij het reële risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
In het kader van het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft de rechtbank overwogen dat de door eiser overgelegde rapporten van AI, de UNHCR en het rapport van het Cleveland Indy Media Center bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Verweerder dient, in het licht van de door eiser overgelegde informatie van voornoemde organisaties, alsmede in het licht van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van januari 2005 inzake Colombia (hierna: het ambtsbericht), nader te motiveren waarom terugkeer voor eiser naar zijn land van herkomst, en meer in het bijzonder naar Buenaventura, niet getuigt van bijzondere hardheid. De afkomst van eiser is hierbij van belang, gelet op de informatie die eiser heeft overgelegd van de UNHCR betreffende de positie van Afro-Colombianen in Colombia. Verweerder dient deze omstandigheid dan ook te betrekken bij de nadere beoordeling van het beroep van verzoeker op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Bij een mogelijk tegen te werpen verblijfsalternatief dient verweerder rekening te houden met het door hem ingenomen standpunt dat omvangrijke delen van Colombia onderdeel zijn van een dynamisch conflict waarbij deze delen wisselend veilig en onveilig kunnen zijn, zodat deze gebieden niet zonder meer als verblijfsalternatief kunnen worden aangemerkt.
2. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a,b of c, van de Vw 2000. Verweerder heeft ten aanzien van eisers beroep op de a en b-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 het volgende standpunt ingenomen. Zoals de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van 27 juli 2005 had eiser het incident waarbij leden van de AUC de woning van zijn tante zouden hebben bezocht eerder in de procedure naar voren kunnen en moeten brengen. Aan het overgelegde bewijs van aangifte van de tante kan geen betekenis worden gehecht nu de aangifte een evidente onjuistheid bevat. Hierin staat immers dat de tante op 22 februari 2005 aangifte heeft gedaan, terwijl het incident volgens het document niet eerder dan op 28 februari 2005 zou hebben plaatsgevonden. De geloofwaardigheid is verder in het geding nu de nadere verklaringen van eiser ten aanzien van het incident strijdig zijn met zijn verklaringen tijdens het nader gehoor dat hij nooit is benaderd door leden van de AUC dan wel de FARC. Eiser heeft een kopie overgelegd van de aangifte van zijn partner B naar aanleiding van bedreigingen. Zijn partner heeft verklaard dat eiser het land heeft moeten verlaten aangezien hij doelwit was van criminele achtervolgingen. Deze verklaring valt niet te rijmen met de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor. Eiser heeft verklaard dat hij nooit rechtstreeks is aangesproken door leden van de AUC dan wel de FARC. Dit doet dan ook afbreuk aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de aangifte. Daarnaast kan genoemde B niet worden aangemerkt als een objectieve bron. De stelling dat eisers naam op een dodenlijst zou staan leidt niet tot het oordeel dat eiser thans gegronde vrees voor vervolging heeft. Deze stelling is uitsluitend gebaseerd op de verklaring van deze B. Bovendien biedt het relaas geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de AUC of FARC een bijzondere belangstelling voor eiser zou hebben. Uit de overgelegde overlijdensaktes van de neven van eiser, C en D, valt niet af te leiden dat eiser daadwerkelijk wordt bedreigd met de dood. Bovendien kan aan deze aktes niet de waarde worden gehecht die eiser hieraan verbindt, reeds omdat in de aktes geen doodsoorzaak is vermeld.
Blijkens het bestreden besluit, de brief van 2 december 2005 en de nadere toelichting van verweerder ter zitting van 14 december 2005, heeft verweerder ten aanzien van eisers beroep op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 het volgende standpunt ingenomen. Verweerder voert geen categoriaal beschermingbeleid ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Colombia. Verweerder baseert zich daarbij op het naar aanleiding van het ambtsbericht van januari 2005 ontwikkelde beleid waarin vermeld staat dat er in Colombia sprake is van een verblijfsalternatief in de relatief veilige steden. De informatie in het ambtsbericht, dat er sprake is van een dynamisch conflict en dat de conflictgebieden voortdurend veranderen, heeft geen betrekking op de in het ambtsbericht genoemde relatief veilige steden. Het dynamisch conflictgebied betreft een aparte categorie van gebieden die niet (mede) betrekking heeft op de relatief veilige steden Bogota, Medellin, Cali, Cartagena, Baranquilla en het kustgebied tussen laatstgenoemde twee steden. De inhoud van de brief van AI van 18 april 2005 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat (in ieder geval een aantal van) de in het ambtsbericht genoemde relatief veilige steden in Colombia thans niet meer veilig zouden zijn. Het ambtsbericht bevat geen afzonderlijke informatie over de positie van Afro-Colombianen omdat bij het opstellen van de Terms of Reference voor het algemeen ambtsbericht door verweerder er geen bijzondere aanleiding bestond vragen te stellen over deze bevolkingsgroep. Op dat moment was er namelijk nog geen instroom van Afro-Colombiaanse asielzoekers bekend. De omstandigheid dat in het ambtsbericht geen bijzondere informatie is opgenomen met betrekking tot Afro-Colombianen kan echter niet leiden tot de conclusie dat de in het ambtsbericht genoemde relatief veilige gebieden niet eveneens als relatief veilig kunnen worden aangemerkt voor Afro-Colombianen. Ook voor Afro-Colombianen geldt derhalve dat zij een verblijfsalternatief in de relatief veilige steden hebben. De informatie over de positie van Afro-Colombianen die naar voren komt uit de door de gemachtigde van eiser in het geding gebrachte stukken, waaronder de brief van Amnesty International (AI) van 18 april 2005, het rapport van de Economic and Social Council (ECOSOC), commission on human rights, van de Verenigde Naties van november 2004 en het rapport van Human Rights Watch (HRW) van oktober 2005, heeft betrekking op de situatie van Afro-Colombianen op het platteland en/of de slechte economische en sociale leefomstandigheden van Afro-Colombianen in de steden waar zij naartoe trekken. De situatie zoals die wordt geschetst in genoemde stukken is bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, maar heeft niet geleid tot de invoering van een categoriaal beschermingsbeleid voor deze bevolkingsgroep. De slechte economische en sociale omstandigheden aldaar zijn onvoldoende om over te gaan tot het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid.
2. Eiser heeft in de gronden van beroep, de brief van 4 december 2005 en de toelichting ter zitting van 14 december 2005 onder meer het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat hij zich na de uitspraak van 27 juli 2005, waarin zijn beroep op de a- en de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verworpen, in de onderhavige procedure opnieuw op de a- en b-grond kan beroepen en de rechtbank dit beroep ook in zoverre opnieuw in volle omvang dient te beoordelen, aangezien hij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de rechtbank opnieuw het beroep op de a- en b-grond ten volle beoordeelt. Het betreft hier de aangifte van B en de overlijdensaktes van twee neven van eiser, en de dodenlijst waarop eisers naam staat vermeld. Deze stukken konden niet eerder dan na de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2005 worden ingebracht. De aangifte van B, de overlijdensaktes van de neven van eiser en de dodenlijst zijn op 24 augustus 2005 vanuit Colombia naar het Grenshospitium gefaxt. Dat eiser op een dodenlijst is geplaatst houdt verband met zijn vlucht uit Colombia. Uit eisers afwezigheid in de wijk kan de conclusie getrokken zijn dat eiser zich heeft aangesloten bij één van de partijen. Voorts stelt eiser primair dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Colombianen voert. Subsidiair meent eiser dat verweerder een dergelijk beleid ten aanzien van Afro- Colombianen afkomstig uit Colombia behoort te voeren. Verweerders standpunt, dat er een verblijfsalternatief is in de relatief veilige steden, en in het bijzonder verweerders standpunt dat dit verblijfsalternatief ook kan worden tegengeworpen aan Afro-Colombianen, is volgens eiser niet zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Hierbij is van belang dat het ambtsbericht geen concrete beschrijving geeft van de veiligheidssituatie in die steden, en in het bijzonder ook geen beschrijving geeft van de situatie van genoemde bevolkingsgroep in die steden. In het ambtsbericht wordt geen aandacht besteed aan de kwetsbare positie van de Afro-Colombianen. Volgens eiser is de positie van deze bevolkingsgroep in de steden onhoudbaar. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser onder meer gewezen op een rapport van de UNHCR van maart 2005, brieven van AI van 18 april en 9 december 2005, een rapport van ECOSOC van november 2004, en een rapport van HRW van oktober 2005.
De algemene opmerking in het besluit, dat genoemde landeninformatie bekend is bij de Minister van Buitenlandse Zaken, is op geen enkele wijze onderbouwd, aldus eiser.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a, b dan wel d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep op de a- en b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.1 Met betrekking tot het beroep op de a- en b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 stelt de rechtbank vast dat bij uitspraak van 27 juli 2005 door de rechtbank is geoordeeld dat verweerder terecht heeft beslist dat eiser gegronde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt en dat daaruit tevens volgt dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2 Het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, heeft tot gevolg dat de rechtbank in het beroep tegen een nieuw besluit heeft uit te gaan van de juistheid van het oordeel over die beroepsgronden in de eerdere uitspraak. De rechtbank verwijst daartoe naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2003 (AB 2003, 355) en van 25 januari 2006 (LJN: AV0969).
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat de door hem overgelegde stukken nieuwe feiten en omstandigheden zijn in de zin van artikel 83 Vw 2000, die rechtvaardigen dat, in afwijking van het in overweging 3 genoemde uitgangspunt, de rechtbank opnieuw het beroep op de a- en b-grond ten volle dient te beoordelen.
De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe het volgende.
2.4 De rechtbank stelt vast dat eiser bij de zienswijze van 1 september 2005 een aangifte van zijn partner B van 25 juli 2005 heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inhoud van de verklaring van de partner B niet valt te rijmen met de door eiser afgelegde verklaringen tijdens het nader gehoor. De partner van eiser heeft verklaard dat eiser zijn land heeft moeten verlaten aangezien hij het doelwit was van criminele achtervolgingen, terwijl eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij nimmer rechtstreeks is aangesproken door leden van de AUC dan wel de FARC, dat hij nimmer het slachtoffer is geweest van deze groeperingen, dat hem nooit is gevraagd zich bij één van deze groeperingen aan te sluiten en dat hij zijn land slechts uit voorzorg heeft verlaten.
Ter ondersteuning van de stelling dat eiser het risico loopt te worden gedood heeft eiser bij de zienswijze eveneens overlijdensaktes van zijn neven, gedateerd 22 april 2005, overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat eiser met de dood wordt bedreigd, en dat ook overigens aan deze overlijdensaktes niet de betekenis kan toekomen die eiser eraan gehecht zou willen zien, omdat hierin niet is vermeld onder welke omstandigheden de neven van eiser zijn overleden.
Voorts heeft eiser in beroep een ongedateerde dodenlijst overgelegd. Eiser stelt dat uit de aangifte van zijn partner kan worden afgeleid dat de dodenlijst op 21 juli 2005 is opgemaakt. Nu de dodenlijst reeds op 21 juli 2005 bekend was en eisers gemachtigde desgevraagd bij brief van 4 december 2005 heeft aangegeven dat alle stukken (de aangifte van de partner, de bovengenoemde overlijdensaktes en de dodenlijst) op 25 augustus 2005 door het Grenshospitium aan zijn kantoor zijn gefaxt, is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom dit stuk eerst in beroep is overgelegd. Eiser had dit stuk eerder in het geding kunnen en behoren te brengen. Van een nieuw feit in de zin van artikel 83 van de Vw is derhalve geen sprake.
2.5 Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe nopen dat de rechtbank het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000 opnieuw ten volle dient te beoordelen. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van het oordeel over het beroep op de a- en de b-grond als neergelegd in de uitspraak van 27 juli 2005. Hieruit vloeit voort dat eisers beroep op de a- en b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden verworpen.
3. Rest de vraag of verweerders standpunt ter zake van eisers beroep op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, bezien in het licht van de hiertegen aangedragen beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
3.1 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 november 2001 in zaak no. 200104464/1, RV 2001, 11), moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Ook heeft de ABRS overwogen (uitspraak van 3 november 2005 in zaak no. 200505401/1), dat de rechter bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel dient te respecteren. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de minister te respecteren.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Colombia, aangezien er een verblijfsalternatief is in de relatief veilige steden en een kustgebied gelegen tussen twee van die relatief veilige steden. Verweerder baseert zich hierbij op het naar aanleiding van het ambtsbericht van januari 2005 inzake Colombia ontwikkelde beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Colombia, als neergelegd in de Wijziging Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/16.
3.3 WBV 2005/16 vermeldt onder meer het volgende.
“Asielzoekers uit Colombia komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Uit het ambtsbericht blijkt dat er zowel veilige als onveilige gebieden zijn in Colombia. Ook bestaan er gebieden waar, volgens het ambtsbericht, sprake is van een dynamisch conflict. Het gaat hierbij om conflicten die lokaal worden uitgevochten en zich voortdurend verplaatsen naar verschillende, maar in omvang beperkte, gebieden. Gebieden – deel uitmakend van dit dynamisch conflict – die thans veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn. Op dit moment worden de grensgebieden van Colombia, de gebieden ten zuiden van de stad Cali, het departement Antioquia, het grensgebied tussen de departementen Casanare en Meta, de gebieden Urabá, het zuiden van het departement Bolivar en het departement Córdoba onveilig geacht. De algehele situatie in de gebieden die stevig in handen zijn van de overheid is relatief veilig. Deze veilige gebieden zijn normaal en vrij toegankelijk voor iedere Colombiaanse burger, er is sprake van bewegingsvrijheid. Relatief veilig zijn de steden Bogotá, Medellín, Cali, Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden. Het voorgaande zou tot het oordeel kunnen leiden dat voor de onveilige gebieden een beleid van categoriale bescherming, in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vreemdelingenwet, is geïndiceerd. Echter, asielzoekers uit deze gebieden die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op individuele gronden, kunnen zich aan de algehele geweldssituatie onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven. Aan deze personen zal een verblijfsalternatief worden tegengeworpen.”
3.4 Voornoemd beleid is gebaseerd op het ambtsbericht van januari 2005. Op de pagina’s 17 en 18 van het ambtsbericht van januari 2005 staat over de algemene veiligheidssituatie onder meer het volgende vermeld:
“Algemene veiligheidssituatie
In deze paragraaf zal de veiligheidssituatie in Colombia worden beschreven. Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op de algemene veiligheidssituatie, het herstel van overheidsgezag en regionale verschillen Tot slot zal worden aangegeven in
hoeverre burgers het risico lopen slachtoffer worden van schendingen die het gevolg zijn van de strijd en schendingen gepleegd buiten de strijd. Hieraan voorafgaand dient te worden opgemerkt dat het feitelijk niet mogelijk is onderscheid te
maken tussen misdaden begaan in het kader van de strijd en misdaden begaan buiten de strijd. De geraadpleegde bronnen geven hierin geen duidelijk onderscheid aan”.
Op de pagina’s 19 tot en met 21 staat onder meer het volgende:
“Er is sprake van een dynamisch conflict. De conflictgebieden veranderen voortdurend evenals de positie van de guerilla’s en paramilitairen, met uitzondering van de grensgebieden met Venezuela, Panama en Ecuador. Deze gebieden worden al decennialang betwist tussen guerrilla’s en paramilitairen vanwege hun strategische belang voor de wapen- en drugshandel. Het is derhalve moeilijk, zo niet onmogelijk, om een duidelijke uitspraak te doen over veilige en onveilige gebieden. Gebieden die nu veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn en omgekeerd”.
“Gebieden waar strijd woedt tussen guerrilla’s en paramilitairen, of strijd tussen de gewapende groepen en het regeringsleger zijn over het algemeen onveilig te noemen. In deze gebieden lopen burgers een verhoogd risico slachtoffer te worden van de gevechtshandelingen en/of schendingen van het humanitaire recht. Op basis hiervan kunnen de volgende gebieden medio 2004 als onveilig worden aangemerkt:
*De grensgebieden met Venezuela, Ecuador en Panama. Deze gebieden zijn van strategisch belang voor de drugs- en wapensmokkel met de buurlanden en worden derhalve betwist tussen de verschillende gewapende groepen. In het grensgebied met Venezuela gaat het om de departementen La Guajira, César, Norte de Santander en Arauca. In het gebied met Ecuador gaat het om het zuiden van de departementen Putumayo en Nariño. In het grensgebied met Panama ligt het departement Chocó;
*Het gebied ten zuiden van Cali: dit gebied is onveilig vanwege de aanwezigheid van de FARC. Daarnaast vindt in de departementen Cauca en Nariño strijd plaats tussen de FARC en de paramilitairen en is de situatie in Caquetá en Putumayo onveilig vanwege het militaire offensief van de regering, Plan Patriota, tegen de FARC. De weg van Cali naar Tulcan in het zuiden, net over de grens met Ecuador, is onveilig;
* Het departement Antioquia, met uitzondering van de stad Medellín. Antioquia is onveilig vanwege de strijd tussen de paramilitairen en de FARC;
* Het grensgebied tussen de departementen Casanare en Meta; dit gebied is onveilig vanwege de strijd tussen twee rivaliserende paramilitaire groepen;
* De gebieden Urabá, het zuiden van Bolivár en Córdoba.
Relatief veilig zijn de steden Bogotá, Medellín en Cali, en de steden Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden”.
Op pagina 64 van het ambtsbericht staat onder meer het volgende:
“Er is sprake is van een dynamisch conflict. De conflictgebieden veranderen voortdurend, evenals de positie van de guerrilla’s en paramilitairen. Het is derhalve moeilijk, zo niet onmogelijk, om een duidelijke uitspraak te doen over veilige en onveilige gebieden. Gebieden die betwist worden tussen guerrilla’s en paramilitairen zijn over het algemeen onveilig te noemen. In deze gebieden worden de rechten van de burgers geschonden. Dit geldt eveneens voor gebieden waar strijdt woedt tussen het regeringsleger en gewapende groepen”.
3.5 Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het deskundigenadvies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
3.6 Eiser heeft zich erover beklaagd dat verweerders standpunt, dat er een verblijfsalternatief is in de door verweerder genoemde relatief veilige steden van Colombia, niet berust op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en ontoereikend is gemotiveerd. Van belang hierbij is, aldus eiser, dat het ambtsbericht geen concrete beschrijving geeft van de veiligheidssituatie in deze steden, terwijl uit de door eiser overgelegde bronnen juist naar voren komt dat deze veiligheidssituatie ronduit slecht te noemen is. Van belang hierbij is ook dat de door verweerder gemaakte “driedeling” in relatief veilige gebieden, onveilige gebieden en dynamische conflictgebieden niet zo eenduidig is terug te vinden in het ambtsbericht. Afgaande op de informatie in het ambtsbericht is het volgens eiser veeleer zo dat heel Colombia, en dus ook de zogenoemde “relatief veilige steden”, zich in een dynamische conflictsituatie bevinden. De tegenwerping van het verblijfsalternatief aan eiser als Afro-Colombiaan is volgens eiser des te minder zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, nu het ambtsbericht in het geheel geen informatie bevat over de positie van Afro-Colombianen (in de relatief veilige steden), terwijl uit de door eiser overgelegde stukken naar voren komt dat deze positie onhoudbaar is.
Deze beroepsgronden van eiser in ogenschouw genomen ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het algemene ambtsbericht over Colombia van januari 2005 aan de eisen van onpartijdigheid, objectiviteit en inzichtelijkheid voldoet, en daarmee samenhangend, de vraag of verweerder zich op genoemd ambtsbericht heeft mogen verlaten bij het innemen van het hier aan de orde zijnde standpunt, dan wel, alvorens dit standpunt in te nemen, nader onderzoek had dienen te verrichten naar de concrete veiligheidssituatie in de relatief veilige steden en naar de situatie van Afro-Colombianen in die steden in het bijzonder, waarbij verweerder onder meer zijn vaste adviseur, de Minister van Buitenlandse Zaken, om nadere informatie had kunnen vragen.
3.7 De rechtbank stelt vast dat in het ambtsbericht de situatie in de relatief veilige steden en het kustgebied zoals hierboven genoemd niet anders dan in globale bewoordingen en bovendien summier is beschreven. Voorts stelt de rechtbank vast dat er in het ambtsbericht geen informatie is opgenomen ten aanzien van de positie van de bevolkingsgroep der Afro-Colombianen, hetgeen ook door verweerder is erkend.
Nu het ambtsbericht ten aanzien van de genoemde punten nauwelijks, respectievelijk in het geheel geen, informatie bevat, kan a fortiori niet worden gezegd dat het ambtsbericht inzichtelijke informatie bevat inzake de concrete veiligheidssituatie in de relatief veilige steden en meergenoemd kustgebied en inzake de positie van de Afro-Colombianen in die relatief veilige steden en genoemd kustgebied in het bijzonder.
Verweerder heeft zijn standpunt, dat er geen categoriaal beschermingsbeleid voor Colombianen in het algemeen, en dus ook niet voor Afro-Colombianen, behoeft te worden gevoerd aangezien er een verblijfsalternatief voorhanden is in de relatief veilige steden en genoemd kustgebied, wel uitsluitend op de informatie in voornoemd ambtsbericht gebaseerd. Volgens verweerder is, zo begrijpt de rechtbank, voldoende dát het ambtsbericht een aantal relatief veilige steden (en één kustgebied) noemt. Bovendien is, aldus verweerder, het gebrek aan informatie over de Afro-Colombianen in het ambtsbericht niet problematisch te achten, omdat het ambtsbericht wél informatie biedt over de positie van inheemse bevolkingsgroepen en die informatie geen aanleiding geeft voor de conclusie dat aan deze bevolkingsgroepen geen verblijfsalternatief zou kunnen worden tegengeworpen in de relatief veilige steden. Tot slot is, aldus verweerder, de door eiser daartegenover aangedragen informatie bekend bij de Minister van Buitenlandse Zaken, maar is hierin geen aanleiding gevonden om het standpunt te wijzigen.
3.8 De beantwoording van de vraag of verweerder heeft kunnen volstaan met de verwijzing naar het ambtsbericht en de mededeling dat de door eiser ingebrachte stukken bij de Minister van Buitenlandse Zaken bekend zijn, dan wel, alvorens het bestreden besluit te nemen, nader onderzoek had dienen te verrichten naar de concrete veiligheidssituatie in de relatief veilige steden en de positie aldaar van Afro-Colombianen, dient plaats te vinden met inachtneming van de specifieke aard van het hier relevante regelgevende kader, waarin aan verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt, alsmede met inachtneming van de rechtspraak van de AbRS op dit punt.
De AbRS heeft in een aantal recente uitspraken (de rechtbank wijst op de uitspraken van 8 december 2005, nummers LJN: AU8024 en LJN: AU8034) geoordeeld dat de door de rechter te stellen eisen inzake een zorgvuldige voorbereiding en motivering dienen aan te sluiten op dit specifieke regelgevende kader.
3.9 Tegen de achtergrond van het overwogene in 3.8 is de rechtbank van oordeel dat de voorbereiding en de motivering van het hier aan de orde zijnde standpunt van verweerder de toets in rechte in ieder geval zal kunnen doorstaan in een situatie waarin van de zijde van de eisende partij (vrijwel) geen gegevens uit gezaghebbende bron(nen) zijn aangedragen die, anders dan het ambtsbericht waarop verweerder zich baseert, wel concrete informatie behelzen ten aanzien van de voor het voorliggende geschil relevante punten.
In een situatie als de onderhavige, waarin eiser een aanzienlijke hoeveelheid informatie uit gezaghebbende bronnen in het geding heeft gebracht, waarin wél wordt ingegaan op omstandigheden, gebeurtenissen en incidenten die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de concrete veiligheidssituatie in (een aantal van) de relatief veilige steden en de veiligheidssituatie van Afro-Colombianen aldaar, zal het onder meer van de concrete inhoud van deze informatie afhangen, alsmede van de lengte van de periode die gelegen is tussen de datum waarop het ambtsbericht is uitgebracht enerzijds en de datum waarop de door eiser aangedragen stukken zijn gepubliceerd anderzijds, of al dan niet van verweerder mag worden verlangd dat hij nader onderzoek pleegt, en in dat kader ook zijn adviseur nader raadpleegt alvorens hij zijn standpunt inneemt.
3.10 Eiser heeft onder andere brieven van AI van 18 april 2005 en 9 december 2005 in het geding gebracht, alsmede een rapport van HRW van oktober 2005, ter ondersteuning van zijn stellingen dat de relatief veilige steden niet (langer) relatief veilig zijn, althans ten aanzien van Afro-Colombianen niet als zodanig kunnen gelden.
3.11 De rechtbank zal het door eiser in beroep overlegde rapport van HRW van oktober 2005 en de brief van AI van 9 december 2005 op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling betrekken. Hiervoor bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen beletselen. Gelet op de publicatiedata van beide stukken heeft eiser deze stukken niet in een eerder stadium van de procedure dan de beroepsfase kunnen overleggen. Daarnaast is van belang dat verweerder in de gelegenheid is geweest zich over deze stukken en de betekenis daarvan voor de thans in rechte te beantwoorden vragen uit te laten en dat ook heeft gedaan. Verweerder heeft zich over het rapport van HRW van oktober 2005 schriftelijk uitgelaten en heeft niet te kennen gegeven de behoefte te hebben zich nog nader schriftelijk uit te laten over de brief van AI van 9 december 2005.
In de brief van AI van april 2005 staat, voor zover relevant, het volgende.
“Recente berichtgeving over bomaanslagen in Bogota zouden de minister van Buitenlandse Zaken nu, bijna een jaar na medio mei 2004, wel eens kunnen doen besluiten deze stad onveilig te noemen. (...). Op 6 april 2005 wordt door de pers melding gemaakt van een toename van de aanwezigheid van guerilla’s in de gehele hoofdstad en een alarmerende toename van moorden in de stad, met name van jonge mensen. Alleen al in deze eerste periode van 2005 zouden er achtenzeventig moorden zijn gepleegd, de meeste slachtoffers waren jongeren. Er zouden controleposten opgezet zijn door de guerilla’s, vooral in het zuiden van de stad, en jongeren zouden in de stad geronseld worden. (…)
Burgers in de steden zijn zelfs in hun huizen niet veilig. Amnesty is bekend met gevallen waar gewapende troepen in steden huizen van burgers binnenvallen. Burgers lopen het gevaar vanuit hun huizen gekidnapt te worden of in hun huizen verkracht, verminkt en gedood te worden.
“In oktober 2003 werd een vrouw in Medellín die met haar zoon leefde in haar huis door twee paramilitairen vastgehouden en verkracht. Veel jonge vrouwen zijn in Medellín door de guerilla’s en paramilitaire troepen bedreigd en houden zich schuil in de stad. Amnesty sprak vorig jaar met een vrouw die toen 18 jaar was en zich al acht maanden schuil hield in Communa 13, Medellín. (...)
Zij verklaarde tegenover Amnesty: “there are many cases of girls who have been sexually abused and murdered here but people are afraid to say anything. Everyone is afraid. The girls are isolated.”
(...)
“Het is Amnesty bekend dat ook de bevolking van Afrikaanse afkomst een bijzonder risico loopt slachtoffer te worden van gericht geweld. Deze bevolking en de inheemse bevolkingsgroepen wonen vaak in conflictgebieden, waar ze door alle partijen in het conflict bedreigd worden. Hun pogingen om het geweld te ontvluchten naar veiliger gebieden in het land worden meestal ernstig bemoeilijkt. Zowel in de grote als in de kleine steden worden de ontheemden gediscrimineerd. Zij worden vaak aangezien voor collaborateurs met de guerilla’s”.
In de brief van AI van 9 december 2005 staat onder meer het volgende:
“ Wij hebben nogmaals de genoemde pagina’s van het ambtsbericht aandachtig doorgenomen en komen op grond van deze tekst niet tot eenzelfde indeling in drie aparte gebieden. (…) Wij kunnen uit de alinea op pagina 19-20 voorafgaand aan de beschreven onveilige gebieden, waaruit volgens de minister een categorie “conflictgebieden” blijkt (…) geen categorie “conflictgebieden” opmaken. Integendeel, de genoemde grensgebieden met Venezuela, Panama en Ecuador worden verder in het ambtsbericht op pagina 20 genoemd als onveilige gebieden. Wij menen dan ook uit deze zinsnede te mogen opmaken dat het ambtsbericht hier juist wil stellen dat, naast de vastgestelde langdurig onveilige grensgebieden, de rest van Colombia ten prooi is aan een dynamisch conflict, waarbij de conflictgebieden voortdurend veranderen. De laatste twee zinnen van de alinea laten geen ruimte voor misverstanden; echt bestendige veilige gebieden bestaan er volgens het ambtsbericht niet in Colombia”.
Het door eiser overgelegde rapport van HRW van oktober 2005 geeft een uitvoerige beschrijving van de situatie van “internally displaced people” (IDP’s), waaronder IDP’s van Afro-Colombiaanse afkomst, in twee van de door verweerder genoemde relatief veilige steden, Bogotá en Cartagena. Het rapport vermeldt onder meer dat in 2005 beide steden grote aantallen (Afro-Colombiaanse en andere) ontheemden hebben opgenomen. Voorts vermeldt het rapport dat met name de Afro-Colombiaanse bevolkingsgroep en andere inheemse bevolkingsgroepen gedwongen worden hun grondgebied te verlaten en te vluchten als gevolg van de gewapende conflicten. Ook wordt vermeld dat deze ontheemden bijna altijd slechter af zijn dan andere arme, niet ontheemde, personen.
3.12 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in dit concrete geval ter onderbouwing van zijn standpunt dat er een verblijfsalternatief voorhanden is voor Colombianen en dat dit ook aan Afro-Colombianen kan worden tegengeworpen, niet zonder meer kunnen volstaan met een verwijzing naar de informatie in het ambtsbericht van januari 2005 en de opmerking in het bestreden besluit dat de door eiser aangedragen informatie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend is. Redengevend daartoe zijn de volgende omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang.
Het ambtsbericht beschrijft slechts in zeer globale en summiere bewoordingen de veiligheidssituatie in de relatief veilige steden en meergenoemd kustgebied en geeft geen informatie omtrent de situatie van Afro-Colombianen in die steden en dat kustgebied. Het ambtsbericht maakt er wel twee maal melding van dat “het moeilijk, zo niet onmogelijk, is om een duidelijke uitspraak te doen over veilige en onveilige gebieden”. In de door eiser aangedragen stukken wordt een beschrijving gegeven van feiten, omstandigheden, gebeurtenissen en incidenten die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de veiligheidssituatie in (in ieder geval een aantal van de) relatief veilige steden en genoemd kustgebied en/of de veiligheidssituatie van Afro-Colombianen in die steden en het kustgebied. Voorts komt uit de informatie in de brief van AI van april 2005 een beeld naar voren van een veranderlijke veiligheidssituatie in (in ieder geval een aantal van) de relatief veilige steden. Tot slot is er tussen het moment van verschijnen van het ambtsbericht - januari 2005 - en de data waarop genoemde door eiser aangedragen stukken zijn gepubliceerd - april 2005, oktober 2005 en december 2005 - geruime tijd verstreken.
Van verweerder had, onder de genoemde omstandigheden, mogen worden verwacht dat hij zich, alvorens het bestreden besluit te nemen, had gewend tot zijn adviseur, de Minister van Buitenlandse Zaken, deze bij de voorbereiding van het bestreden besluit had verzocht nader te adviseren inzake de concrete veiligheidssituatie in de door verweerder genoemde relatief veilige steden en meergenoemd kustgebied en inzake de concrete veiligheidssituatie van Afro-Colombianen in die steden en dat kustgebied, om dit advies vervolgens kenbaar in het bestreden besluit neer te leggen.
Nu verweerder dit heeft nagelaten, terwijl er wel feiten en omstandigheden aanwezig waren die daartoe aanleiding gaven, kan het hier ter toetsing voorliggende standpunt van verweerder, bezien met inachtneming van de specifieke aard van het hier relevante regelgevende kader en de rechtspraak van de AbRS op dit punt, niet worden aangemerkt als voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.
Met de toelichting van verweerder ter zitting dat er regelmatig contact is met het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent de ontwikkelingen in de veiligheidssituatie in Colombia met het oog op de vraag of er een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, kan in dit geval evenmin worden volstaan. Aldus wordt immers de noodzaak tot, waar nodig, een kenbaar geactualiseerde en inzichtelijke berichtgeving, niet ondervangen.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 3:46 van de Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 28 oktober 2005, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 14 december 2004, 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting van 4 december 2005, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. W.J. van Bennekom en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en openbaar gemaakt op: 17 februari 2006
De griffier De voorzitter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden op:
Conc: GP
Coll: YJ
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.