Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/08013 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1964, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, verblijvende in het Huis van Bewaring te Zeist, eiser,
gemachtigde: mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 13 februari 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 14 februari 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C.V. Lingen als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend proces-verbaal over te leggen.
Bij faxbericht van 23 februari 2006 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld dat het niet mogelijk is voor de betreffende verbalisant om voor 10.00 uur het door de rechtbank gevraagde proces-verbaal op te stellen en heeft verweerder de rechtbank in dit schrijven verzocht om uitspraak te doen, waarbij is aangegeven dat verweerder persisteert bij hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht.
Bij faxbericht van 23 februari 2006 heeft eiser een reactie op het faxbericht van verweerder ingezonden.
Beide partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Awb.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De aanhouding (de rechtbank leest: staandehouding) van eiser heeft onrechtmatig plaats gevonden. Voorafgaand aan de staandehouding van eiser was er geen sprake van een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf in de zin van artikel 50 van de Vw 2000. Het enkele feit dat eiser geen Nederlands spreekt is hiertoe onvoldoende. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt niet duidelijk op grond van welke bevoegdheid eiser naar zijn identiteitsdocument is gevraagd. Dit moet kunnen worden gecontroleerd door de rechtbank. Nu de staandehouding onrechtmatig was, is de bewaring eveneens onrechtmatig.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De inbewaringstelling is rechtmatig. De staandehouding heeft plaatsgevonden nadat in het kader van een strafrechtelijk voortraject een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is gerezen. Het strafrechtelijk traject zelf staat niet ter toetsing van de rechtbank. Kennelijk is de bestuurder van de auto op grond van de Wegenverkeerswet om een rijbewijs gevraagd. In dat geval mag ook aan de overige inzittenden inzage van een identiteitsbewijs worden verzocht.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de staandehouding niet rechtmatig heeft plaatsgevonden, dan leidt dit niet tot een onrechtmatige inbewaringstelling, aangezien hier geen sprake is van een situatie waarin zou moeten worden gezegd dat de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen niet in redelijke verhouding staan tot de met de bewaring gediende belangen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2006 is eiser ter controle op de identificatieplicht verzocht om een identiteitsbewijs te overhandigen.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet op de Uitgebreide Identificatieplicht is onder meer op bladzijde 4 vermeld: “De uitbreiding geldt voor de drie componenten van de politietaak: strafrechtelijke rechtshandhaving, handhaving van de openbare orde en hulpverlening. (...) Toekenning van de bevoegdheid is derhalve noodzakelijk voor de uitoefening van de gehele politietaak. Een belangrijke beperking is evenwel gelegen in het vereiste dat de vordering moet worden gedaan in het kader van een redelijke taakuitoefening. De politieambtenaar zal het gebruik van de toepassing moeten kunnen motiveren, en die motivering moet in ieder geval schriftelijk blijken indien een proces-verbaal wordt opgemaakt terzake van het niet voldoen aan de identificatieplicht. (...) Handhaving van de identificatieplicht is geen doel op zich, maar wel een instrument ten behoeve van betere handhaving van regels. (...) Het College van procureurs-generaal zal worden verzocht een aanwijzing voor te bereiden waarin onder meer is opgenomen dat in geval een proces-verbaal terzake van het niet voldoen aan de identificatieplicht is opgemaakt, daarbij wordt vermeld in welk kader de inzage van het identiteitsbewijs is gevorderd. (...)
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 mei 2005, JV 2005, 278, is overwogen:
“2.1.3. Zoals is benadrukt in de bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht (TK 2003-2004, 29 218, no. 3, pagina 14), dient uit een proces-verbaal duidelijk te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Voorts is in dit verband opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.”
Blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen is eiser op 13 februari 2006 staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Het proces-verbaal vermeldt -voor zover van belang- het volgende:
“Op maandag 13 februari 2006 omstreeks 11.20 uur, bevond ik mij, in uniform gekleed en met speciale opdracht belast, op het container-opslagbedrijf, gevestigd [...] 10 te B. Op genoemde lokatie vond er een controle plaats in samenwerking met de milieupolitie en de Douane. Het betrof hier onder andere een controle op de bedrijfsmatigheid van de aanwezige en arriverende personen die aldaar containers kwamen laden en lossen.
Op genoemde datum en tijdstip kwam er een blauwkleurige vrachtwagen het terrein oprijden voorzien van het kenteken [...]. Ik, verbalisant, zag dat er een drietal personen in de cabine van de vrachtwagen zaten. Op mijn vraag, overhandigde de bestuurder mij, een te zijner name gesteld rijbewijs.
Ter controle op de identificatieplicht verzocht ik, verbalisant, aan de andere twee inzittenden mij een identiteitsbewijs te overhandigen waaruit hun personalia zou blijken.
Ik verbalisant hoorde dat beide mannen geen Nederlands spraken en ik verzocht hen in de Engelse taal om mij een paspoort of een ander identiteitsbewijs te overhandigen. Ik, verbalisant, hoorde dat de beide mannen mij mededeelde dat ze dit niet bij zich hadden. (...) Hierop zag ik, verbalisant dat een van de beide mannen, die later verklaarde C genaamd te zijn, vanuit het dashboard een paspoort overhandigde. Ik zag dat dit een Ghanees paspoort betrof ten name van C. Zijn volledige personalia staat in de aanhef vermeld. Ik, verbalisant, zag dat dit visum geldig was tot 20 november 2001. Vervolgens overhandigde de andere man een busabonnement van het gemeentelijk Vervoersbedrijf B. Ik, verbalisant zag dat dit abonnement in 2001 verlopen was”.
De rechtbank stelt vast dat uit bovengenoemd citaat niet duidelijk blijkt in welk kader verbalisant naar het identiteitsbewijs van eiser heeft gevraagd. Verweerders standpunt dat de controle in het kader van een strafrechtelijk traject plaatsvond, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet eenduidig uit genoemd proces-verbaal. De rechtbank begrijpt niet wat er is bedoeld met “controle op bedrijfsmatigheid”. Daarnaast is voor de rechtbank niet duidelijk geworden of en zo ja op welke wijze een dergelijke controle -wat daarmee ook bedoeld moge zijn- verband houdt met strafrechtelijke handhaving. De enkele vermelding dat de milieudienst en de douane bij deze controle betrokken waren maakt dit niet anders, nu daarmee nog steeds niet duidelijk is wat de aard en het doel van de controle was en op grond van welke wetten of wettelijke bevoegdheden het onderzoek in de haven heeft plaats gevonden. Nu verweerder, na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen nader proces-verbaal heeft overgelegd om zijn standpunt dat sprake is van een strafrechtelijk voortraject toe te lichten, stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat voorafgaand aan eisers staandehouding het verzoek aan appellant om een identiteitsbewijs te tonen is gedaan ter controle op de naleving van andere wetten dan wel ter uitoefening van de politietaak. Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in dat artikel.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit genoemd proces-verbaal en ook overigens uit het dossier niet blijkt dat voorafgaand aan het verzoek aan eiser om een identiteitsbewijs te tonen een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bij verbalisant was ontstaan. Zoals eiser terecht heeft gesteld is het feit dat eiser geen Nederlands spreekt daartoe onvoldoende. Gelet hierop was de staandehouding van eiser op grond van artikel 50 Vw 2000 onrechtmatig.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2004, 200409979/1) maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Zij overweegt hiertoe dat verweerder in dit geval geen bijzondere belangen heeft gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Voorts acht de rechtbank van belang dat het hier geschonden voorschrift van artikel 50 Vw 2000 een essentiële waarborgnorm is ter voorkoming van discriminatoire bejegening van personen, terwijl eiser geen criminele antecedenten heeft en aan de maatregel in dit geval niet de gronden “verdenking van het plegen van een misdrijf”, “veroordeling terzake van een misdrijf” en/of “ongewenstverklaring” ten grondslag liggen.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf aanvang onrechtmatig is. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring met ingang van heden bevolen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1000,- (8 x € 95,- en 6 x € 70,-).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande heden wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1000,-- (zegge: duizend euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2006, in tegenwoordigheid van, mr. M. Botman griffier.
De griffier is buiten staat de uitspraak te tekenen.