ECLI:NL:RBSGR:2006:AV4146

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1590
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Recourt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 januari 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van de maatregel van bewaring van eiser, A, geboren in 1974 en van Algerijnse nationaliteit. Eiser was in bewaring gesteld op 11 augustus 2005 op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eerdere beroepen tegen de oplegging en voortduring van de maatregel waren ongegrond verklaard. Eiser heeft op 6 januari 2006 opnieuw beroep ingesteld, waarbij hij opheffing van de maatregel en schadevergoeding heeft gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor uitspraak, zoals genoemd in artikel 96 van de Vreemdelingenwet, op 20 januari 2006 was verstreken, maar oordeelde dat deze overschrijding van vier dagen niet leidt tot onrechtmatigheid van de voortduring van de maatregel. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de termijnen in artikel 96 niet fataal zijn.

De rechtbank overweegt dat de belangen van eiser niet zodanig zijn aangetast door de termijnoverschrijding dat deze moeten prevaleren boven het belang van de verweerder bij voortduring van de maatregel. Tevens wordt opgemerkt dat er nog steeds sprake is van een 'speedy' beslissing, zoals bedoeld in artikel 5 van het EVRM, waarbij de rechtbank uitgaat van een periode van achttien dagen tussen het instellen van beroep en de uitspraak in eenvoudige zaken. De rechtbank concludeert dat de voortduring van de maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J. Recourt, voorzitter, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.M.J. Mooijer, griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/1590
V-nr.: 130.514.1375
inzake: A, geboren op [...] 1974, bekend onder meerdere aliassen, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
gemachtigde: mr. G.W. Mettendaf, advocaat te Amsterdam-Zuidoost,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 11 augustus 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van 25 augustus 2005, 26 oktober 2005 en 25 november 2005 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Op 6 januari 2006 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 13 januari 2006 heeft verweerder de rechtbank inlichtingen verstrekt over de voortgang van de voorbereiding van eisers uitzetting. De rechtbank heeft deze inlichtingen op dezelfde datum doorgezonden aan de gemachtigde van eiser. Deze heeft niet op verweerders inlichtingen gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en op grond van artikel 96 van de Vw 2000 bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Gelet op de inhoud van het dossier en de door partijen overgelegde stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen is gebleken dat op 21 november 2005 een presentatieset is verzonden naar de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) ten behoeve van een presentatie van eiser bij de Algerijnse autoriteiten. Op 30 november 2005 is bericht ontvangen van de UFT dat het dossier wordt bestudeerd en op 9 januari 2006 heeft de UFT meegedeeld dat nieuwe vingerafdrukken ontbreken. Verweerder heeft een gehoor van eiser gepland op 16 januari 2006.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt en dat een reëel perspectief op uitzetting vooralsnog niet ontbreekt. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld een aanvraag om afgifte van een laissez-passer bij de Algerijnse autoriteiten in te dienen.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Het (vervolg)beroep tegen de maatregel bewaring is door de rechtbank ontvangen op 6 januari 2006. Deze uitspraak zal worden gedaan op 24 januari 2006, hetgeen betekent dat de rechtbank de in artikel 96, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 gegeven termijn, die is verstreken op 20 januari 2006, met vier dagen zal overschrijden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding niet maakt dat voortduring van de maatregel hiermee onrechtmatig is. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 96 van de Vw genoemde termijnen op zichzelf niet fataal zijn en verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2001 (JV2001/260). De onderhavige overschrijding van vier dagen raakt de belangen van eiser niet zodanig dat gesteld moet worden dat diens belang bij opheffing van de bewaring als gevolg van de overschrijding moet prevaleren bij het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel. Hierbij speelt tevens een rol dat naar het oordeel van de rechtbank thans nog sprake is van een ‘speedy’ beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, waarbij de rechtbank uitgaat van een periode van 18 dagen tussen het instellen van beroep en de uitspraak bij een zaak van geringe complexiteit.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Recourt, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2006, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier.
Afschrift verzonden op: 24 januari 2006
Conc.: MM
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.