Verweerder gaat er van uit dat eiser bij deze mensenrechtenschendingen betrokken is geweest. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat “Operatie Ring” hem niets zegt, aangezien zijn beschrijving van wat OMON en hij zelf deed gelijk is aan de doelen van deze operatie. Er is geen sprake van een significante uitzondering. Dat eiser zegt dat OMON geen slechte dingen heeft gedaan, acht verweerder niet geloofwaardig.
In de zienswijze heeft eiser aangegeven zich niet met mensenrechtenschendingen te hebben ingelaten. Verwezen is naar hetgeen hij in de gehoren heeft verklaard. Ook is aangegeven dat verweerder verzuimd heeft aan te geven welke onderdelen van OMON zich schuldig zouden hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Uit niets blijkt dat de eenheid van eiser, die in het rayon Fizuli actief was met dergelijke schendingen in verband kan worden gebracht. Van personal en knowing participation is dan ook geen sprake. Met betrekking tot door eiser overgelegde oproep heeft eiser volgehouden dat het wel om een echt document gaat. Tenslotte is aangegeven dat eisers echtgenote in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornemen, op grond van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, juncto artikel 31, tweede lid, onder k Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw 2000. In reactie op de uitgebrachte zienswijze heeft verweerder daarbij overwogen dat uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij alleen in het rayon Fizuli heeft gevochten, terwijl in het individueel ambtsbericht wordt gesproken van eisers betrokkenheid bij het conflict in Nagorno Karabach. Eisers verklaringen in onderlinge samenhang bezien duiden er niet op dat hij slechts in een beperkt geografisch gebied actief is geweest. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat voldoende is dat er “serious reasons for considering” zijn dat er sprake is geweest van handelingen als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag. Met betrekking tot het overgelegde document blijft verweerder van oordeel dat op basis van het individuele ambtsbericht van 15 april 2004 moet worden aangenomen dat dit document vals is. In 1998 is met een presidentieel decreet het Latijnse schrift in plaats van het Cyrillisch schrift verplicht gesteld. Het moet derhalve uitgesloten worden geacht dat na 1998 nog officiële stukken in het Cyrillisch zijn opgesteld.
Verweerder is tenslotte van oordeel dat het asielrelaas van eiser geen aanknopingspunten biedt om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico loopt op schendingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
In de gronden van beroep heeft eiser herhaald dat verweerder niet heeft onderzocht en dat door de Minister van Buitenlandse Zaken niet kan worden achterhaald wat de feitelijke betrokkenheid van eiser is geweest bij de activiteiten van de OMON in de periode 1992 tot 1995. Dat eiser trainingen heeft gevolgd wil nog niet zeggen dat hij betrokken is geweest bij operatie “Ring”. Eiser heeft voorts een krantenartikel van 26 augustus 2001 overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat tot die tijd het Cyrillisch naast het Latijns schrift werd gebruikt. Eiser houdt derhalve vol dat hij een echt document heeft overgelegd.
Eiser meent voorts dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zich geen schending van artikel 3 EVRM zal voordoen. Nu eisers echtgenote en de kinderen van eiser wel over een verblijfsvergunning beschikken, is voorts sprake van schending van artikel 8 EVRM.
In het verweerschrift heeft verweerder, zijn standpunt nader toegelicht en benadrukt dat de situatie van 1 F Vluchtelingenverdrag niet aannemelijk gemaakt hoeft te worden. Volstaan kan worden met het vaststellen dat er “ernstige redenen zijn om te veronderstellen” dat deze situatie aan de orde is. Verweerder blijft ten aanzien van artikel 3 EVRM bij het standpunt dat eiser geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van artikel 8 EVRM heeft verweerder het volgende overwogen. Uit de systematiek van de wet vloeit voort dat in het kader van een aanvraag als de onderhavige, buiten de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid onder e en f Vw, artikel 8 EVRM geen rol speelt. Nu artikel 1 F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, kan eiser echter op grond van artikel 3.107 Vb geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder e en f Vw. Dit is bevestigd in een uitspraak van de ABRS d.d. 10 december 2002, 200205827/1.
In nadere gronden van beroep d.d. 24 januari 2006 heeft eiser nog het volgende aangevoerd.
Uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van juli 2004 over Azerbeidzjan blijkt dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat OMON strijders actief zijn geweest in het Nagorno Karabach conflict en dat door een aantal OMON strijders tijdens dit conflict mensenrechtenschendingen zijn begaan. Dit geldt echter niet ten aanzien van alle OMON strijders. Niet bekend is welke detachementen mensenrechtenschendingen hebben begaan.
Voorts is in de nadere gronden het volgende betoogd.
Eiser heeft slechts gedurende een beperkte periode voor de OMON gevochten en dit in een gebied, het rayon Fizuli, welk rayon in de door verweerder aangehaalde bronnen niet wordt genoemd, althans niet in de zin die verweerder bedoelt. Eiser heeft voorts stukken uit het dossier van zijn echtgenote overgelegd, waaruit volgens eiser blijkt dat zijn gezinsleden op grove wijze zijn vervolgd. Verweerder heeft tenslotte onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of bij terugzending van eiser sprake is van schending van artikel 8 EVRM.