ECLI:NL:RBSGR:2006:AV3957

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/35017
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Azerbeidzjaanse eiser met betrekking tot lidmaatschap van OMON en mensenrechtenschendingen

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een eiser van Azerbeidzjaanse nationaliteit, die in de periode 1991 tot 1995 lid was van de OMON, een speciale eenheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan. De eiser heeft verklaard dat hij uitsluitend in het rayon Fizuli heeft gevochten en niet betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft echter op basis van verschillende bronnen, waaronder internationale rapporten, geconcludeerd dat eiser betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen, met name in het kader van de zogenaamde 'Operatie Ring'. Deze operatie was gericht op de deportatie van Armeense burgers en andere gewelddaden tijdens het conflict in Nagorno Karabach.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder in redelijkheid wel 'knowing participation' maar niet 'personal participation' van eiser bij de mensenrechtenschendingen heeft kunnen aannemen. De rechtbank oordeelt dat het enkele lidmaatschap van OMON en de veronderstelde kennis van de doelstellingen van de eenheid onvoldoende zijn om persoonlijke betrokkenheid aan te nemen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de situatie van eiser bij terugkeer naar Azerbeidzjan niet leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen
vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Registratienummer: Awb 04/35017
U I T S P R A A K
In het geschil tussen:
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum]
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. E. Ebes, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R. van der Horn, ambtenaar ten departemente.
Ontstaan en loop van het geding
Op 25 november 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij het bestreden besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 3 augustus 2004 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. Bij brieven van 29 september 2004 en 24 januari 2006 zijn nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank van 21 februari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
Eiser is afkomstig uit Azerbeidzjan en is laatstelijk werkzaam geweest als installateur bij een telecommunicatiebedrijf in [plaats].
In een nader gehoor van 23 december 2002 heeft hij ter ondersteuning van zijn asielaanvraag –kort samengevat- het volgende verklaard.
Eiser heeft in de periode 1991 tot 1996 bij de militaire (elite) eenheid OMON gewerkt als sergeant. OMON was een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, bedoeld om de orde te handhaven, politiek maatschappelijke rust te creëren en het Azerbeidzjaanse grondgebied te verdedigen tegen agressors. Eiser kreeg trainingen over het verdedigen van het eigen grondgebied, het terug nemen van grond die was ingenomen (door Armeniërs) en het bestrijden van binnenlandse criminaliteit.
In de periode van begin juli 1992 tot 20 augustus 1992 heeft eiser aan het front gevochten. Tijdens gevechten in het rayon Fizuli, in het dorp Asagi Weysali, is eiser gewond geraakt.
Tegelijkertijd was eiser lijfwacht van Rowshan Javadov, de toenmalige onderminister van Binnenlandse Zaken, tevens commandant van OMON. Aan zijn benoeming als lijfwacht is een screening voorafgegaan. Alleen een echte patriot kon benoemd worden.
OMON was verdeeld over zes Rayons. Deze rayons lagen in de grensgebieden met Nagorno Karabach. Eiser was met zijn commandant gestationeerd in het rayon Fizuli.
De taak van OMON was, aldus eiser, om een verdedigingszone in te stellen rond Azerbeidzjaans grondgebied. Doel van de militaire inzet van OMON was voorts om de Azerbeidzjaanse grondgebieden te bevrijden van de bezetting van Armeniërs. OMON streed daarbij schouder aan schouder met de militairen van de (toenmalige) Sovjet Unie.
Nadat in 1994 een staakt-het-vuren met Armenië is afgekondigd en in Azerbeidzjan presidentsverkiezingen zouden worden gehouden, is Javadov, een potentiële kandidaat, op 17 maart 1995 vermoord. In het tumult rond deze moord is eiser ontsnapt aan de belagers van Javadov en de zijnen. Eiser is ondergedoken bij een vriend. In 1996 keerde hij terug naar Baku en nam daar een baan aan bij een Turks telecom bedrijf.
Toen eiser op 20 mei 2001 naar zijn werk ging werd hij door een (nieuwe) bewaker herkend als voormalig OMON lid. Eiser werd bij zijn baas ontboden om uitleg te geven. Eiser heeft ontkend lid te zijn geweest van OMON. Eisers baas gaf evenwel aan een en ander nader te zullen uitzoeken. De volgende dag is eiser gevlucht.
Ten aanzien van zijn concrete activiteiten voor OMON, nadat hij gewond was geraakt, heeft eiser in het nader gehoor van 23 december 2002 verklaard dat hij zich bezig hield met het verzorgen van andere soldaten en het beheren van hun wapens. Als er soldaten aan het vechten waren, bleef eiser achter in het kwartier. Ook redde eiser mensen die gewond waren geraakt.
Eiser heeft in zijn verklaring van 23 december 2002 aangegeven dat hij als ex OMON lid in Azerbeidzjan kan worden gearresteerd. Dat risico loopt eiser ook in de Russische Federatie. Geen enkel ex OMON lid dat is gearresteerd is vrijgelaten. Eiser vreest in detentie te worden mishandeld en gemarteld.
In een aanvullend gehoor van 4 juni 2003 heeft eiser nogmaals aangegeven dat ex OMON leden door de Azerbeidzjaanse autoriteiten worden vervolgd. Weliswaar is OMON in maart 1995 opgeheven en is er door de overheid beloofd dat ex OMON leden niet zullen worden vervolgd, maar in de praktijk worden ze (stiekem) opgepakt en onder druk gezet. Ze worden zonder eerlijk proces gevangengezet, worden ziek of gaan dood in detentie.
In dit gehoor heeft eiser desgevraagd verklaard geen zwart masker te hebben gedragen, nooit mensen gevangen te hebben genomen, nooit deelgenomen te hebben aan huiszoekingen of ontruimingen van dorpen en niemand te hebben mishandeld of gedood. Eiser heeft verklaard dat de term “Operatie Ring” en ook de term “black beret forces” hem niets zeggen en eiser heeft nooit gehoord van mensenrechtenschendingen gepleegd door OMON.
Op 15 april 2004 is op verzoek van verweerder door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van eiser een individueel ambtsbericht uitgebracht. Daarin is onder meer aangegeven:
“(...) Betrokkene was in de periode 1991 tot 1995 daadwerkelijk lid van de OMON. Hij had de rang van sergeant en maakte deel uit van de speciale eenheid van lijfwachten van commandant Rovshan Javadov.
Betrokkene was als soldaat en als één van de lijfwachten van commandant Rovshan Javadov betrokken bij het conflict in Nagorno Karabach in de periode van 1991 tot 1992.
OMON is in Azerbeidzjan opgericht in 1990, kort voor het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. In 1990 was OMON betrokken bij gevechten tegen Armeense strijders in de Gazakh-regio van Azerbeidzjan. Door het succes van de inzet werd besloten ook OMON eenheden op te richten in Baku, Ganja en Karabakh. In het algemeen kan gesteld worden dat OMON strijders erg actief zijn geweest in de Karabach-oorlog (...)
Het is niet mogelijk gebleken te achterhalen wat de feitelijke betrokkenheid van betrokkene is geweest bij activiteiten dan wel handelingen van de OMON in de periode 1992-1995 (...).
De door betrokkene overgelegde oproep van 5 maart 2002 (...) is een afschrift van een vals document. Het is uitgesloten dat officiële documenten van politie, afgegeven na 1998, in het Cyrillisch schrift zijn opgesteld (...).
De naam van betrokkene komt niet voor op de lijst van gezochte ex- OMON medewerkers en evenmin op de lijst van personen die in Azerbeidzjan veroordeeld zijn of gezocht worden wegens een lopend of afgerond strafrechtelijk onderzoek (...).
De zoon van betrokkene is overleden. Het is niet mogelijk gebleken te achterhalen op welk moment hij is overleden, noch wat de doodsoorzaak was.”
Verweerder heeft op 19 mei 2004 een voornemen uitgebracht. In dit voornemen heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zich verzet tegen het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser.
Verweerder gaat er daarbij van uit dat eiser in verband moet worden gebracht met de deportatie van (Armeense) burgers. Verweerder baseert zich daarbij, naast vorengenoemd individueel ambtsbericht, op de volgende bronnen:
- een artikel met de titel Operation Ring: the Black Berets in Azerbaijan van David E. Murphy in “The Journal of Soviet Military Studies”(maart 1992);
- een rapport van Human Right Watch (HRW) getiteld “Bloodshed in the Caucasus” (september 1992);
- een boek van Michael P. Croissant getiteld “The Armenia-Azerbaijan Conflict: Causes and Implications”;
- een rapport van professor Richard Wilson van mei 1991.
Uit deze stukken blijkt dat het operationele doel van OMON was de deportatie van Armeniërs die nog in Azerbeidzjaanse plaatsen vlakbij de Armeens-Azerbeidzjaanse grens gevestigd waren, de eliminatie van de bedreiging door Armeense gewapende eenheden in een vijf kilometer brede zone langs de grens en de verdrijving van Armeniërs uit Nagorno Karabach, met name degenen die actie voerden voor zelfbeschikking van deze enclave. De operatie kreeg de code naam “Ring”. Er was sprake van gedwongen deportaties van Armeniërs uit gebieden, waar vervolgens Azerbeidzjanen zich vestigden. Daarbij werden huizen en dorpen in brand gestoken, werd er geplunderd en werden dorpsleiders gegijzeld. Ook werden burgers zwaar mishandeld. In totaal zijn tussen de 5000 en 7000 Armeniërs gedeporteerd. Tussen de 22 en 24 dorpen zijn leeggehaald, daarbij werden Armeense burgers mishandeld, beroofd en soms gedood.
Verweerder gaat er van uit dat eiser bij deze mensenrechtenschendingen betrokken is geweest. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat “Operatie Ring” hem niets zegt, aangezien zijn beschrijving van wat OMON en hij zelf deed gelijk is aan de doelen van deze operatie. Er is geen sprake van een significante uitzondering. Dat eiser zegt dat OMON geen slechte dingen heeft gedaan, acht verweerder niet geloofwaardig.
In de zienswijze heeft eiser aangegeven zich niet met mensenrechtenschendingen te hebben ingelaten. Verwezen is naar hetgeen hij in de gehoren heeft verklaard. Ook is aangegeven dat verweerder verzuimd heeft aan te geven welke onderdelen van OMON zich schuldig zouden hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Uit niets blijkt dat de eenheid van eiser, die in het rayon Fizuli actief was met dergelijke schendingen in verband kan worden gebracht. Van personal en knowing participation is dan ook geen sprake. Met betrekking tot door eiser overgelegde oproep heeft eiser volgehouden dat het wel om een echt document gaat. Tenslotte is aangegeven dat eisers echtgenote in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornemen, op grond van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, juncto artikel 31, tweede lid, onder k Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw 2000. In reactie op de uitgebrachte zienswijze heeft verweerder daarbij overwogen dat uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij alleen in het rayon Fizuli heeft gevochten, terwijl in het individueel ambtsbericht wordt gesproken van eisers betrokkenheid bij het conflict in Nagorno Karabach. Eisers verklaringen in onderlinge samenhang bezien duiden er niet op dat hij slechts in een beperkt geografisch gebied actief is geweest. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat voldoende is dat er “serious reasons for considering” zijn dat er sprake is geweest van handelingen als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag. Met betrekking tot het overgelegde document blijft verweerder van oordeel dat op basis van het individuele ambtsbericht van 15 april 2004 moet worden aangenomen dat dit document vals is. In 1998 is met een presidentieel decreet het Latijnse schrift in plaats van het Cyrillisch schrift verplicht gesteld. Het moet derhalve uitgesloten worden geacht dat na 1998 nog officiële stukken in het Cyrillisch zijn opgesteld.
Verweerder is tenslotte van oordeel dat het asielrelaas van eiser geen aanknopingspunten biedt om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan een reëel risico loopt op schendingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
In de gronden van beroep heeft eiser herhaald dat verweerder niet heeft onderzocht en dat door de Minister van Buitenlandse Zaken niet kan worden achterhaald wat de feitelijke betrokkenheid van eiser is geweest bij de activiteiten van de OMON in de periode 1992 tot 1995. Dat eiser trainingen heeft gevolgd wil nog niet zeggen dat hij betrokken is geweest bij operatie “Ring”. Eiser heeft voorts een krantenartikel van 26 augustus 2001 overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat tot die tijd het Cyrillisch naast het Latijns schrift werd gebruikt. Eiser houdt derhalve vol dat hij een echt document heeft overgelegd.
Eiser meent voorts dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zich geen schending van artikel 3 EVRM zal voordoen. Nu eisers echtgenote en de kinderen van eiser wel over een verblijfsvergunning beschikken, is voorts sprake van schending van artikel 8 EVRM.
In het verweerschrift heeft verweerder, zijn standpunt nader toegelicht en benadrukt dat de situatie van 1 F Vluchtelingenverdrag niet aannemelijk gemaakt hoeft te worden. Volstaan kan worden met het vaststellen dat er “ernstige redenen zijn om te veronderstellen” dat deze situatie aan de orde is. Verweerder blijft ten aanzien van artikel 3 EVRM bij het standpunt dat eiser geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van artikel 8 EVRM heeft verweerder het volgende overwogen. Uit de systematiek van de wet vloeit voort dat in het kader van een aanvraag als de onderhavige, buiten de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid onder e en f Vw, artikel 8 EVRM geen rol speelt. Nu artikel 1 F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, kan eiser echter op grond van artikel 3.107 Vb geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder e en f Vw. Dit is bevestigd in een uitspraak van de ABRS d.d. 10 december 2002, 200205827/1.
In nadere gronden van beroep d.d. 24 januari 2006 heeft eiser nog het volgende aangevoerd.
Uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van juli 2004 over Azerbeidzjan blijkt dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat OMON strijders actief zijn geweest in het Nagorno Karabach conflict en dat door een aantal OMON strijders tijdens dit conflict mensenrechtenschendingen zijn begaan. Dit geldt echter niet ten aanzien van alle OMON strijders. Niet bekend is welke detachementen mensenrechtenschendingen hebben begaan.
Voorts is in de nadere gronden het volgende betoogd.
Eiser heeft slechts gedurende een beperkte periode voor de OMON gevochten en dit in een gebied, het rayon Fizuli, welk rayon in de door verweerder aangehaalde bronnen niet wordt genoemd, althans niet in de zin die verweerder bedoelt. Eiser heeft voorts stukken uit het dossier van zijn echtgenote overgelegd, waaruit volgens eiser blijkt dat zijn gezinsleden op grove wijze zijn vervolgd. Verweerder heeft tenslotte onvoldoende onderzoek gedaan naar de vraag of bij terugzending van eiser sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid Vb 2000 wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Volgens C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag, wordt de “personal en knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De “personal and knowing participation test” is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit artikel 1 (F), aanhef, sub a, b en c van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing geacht. Verweerder heeft daarbij hetgeen uit enkele bronnen, waaronder een door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht individueel ambtsbericht, bekend is gelegd naast hetgeen eiser zelf heeft verklaard.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
In onder meer de uitspraak van 12 oktober 2001, zaaknummer 200103977/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), JV 2001/103, overwogen dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de (toen nog) staatssecretaris, thans de minister, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding –voor zover mogelijk en verantwoord- van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Ook dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door verweerder gebruikte bronnen.
De rechtbank acht op basis van het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 2004 aannemelijk dat eiser lid is geweest van de OMON èn lijfwacht was van commandant Javadov in de periode waarin sprake was gevechtshandelingen rond de enclave Nagorno Karabach, meer in het bijzonder de periode 1991-1992. Op basis van dit individuele ambtsbericht moet voorts worden aangenomen dat OMON in 1990 betrokken was bij gevechten in de “Gazakh” regio in Azerbeidzjan, derhalve ten noord westen van de enclave. Ook in de andere door verweerder gebruikte bronnen, waaronder de rapportage van HRW van september 1992 wordt de regio noordwestelijk van de enclave aangewezen als het gebied waar deportaties van Armeense burgers en andere mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden.
Op basis van het algemene ambtsbericht van juli 2004 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Azerbeidzjan moet worden aangenomen dat niet alle OMON strijders mensenrechtenschendingen hebben begaan en dat niet bekend is welke detachementen dit wel en welke dit niet hebben gedaan.
Eiser heeft steeds verklaard voor OMON actief geweest te zijn in het Fizuli rayon, gelegen ten zuidoosten van de enclave, hetgeen door verweerder niet is betwist. Dit is niet het gebied dat in de door verweerder aangehaalde bronnen wordt genoemd als het gebied waar de schendingen hebben plaatsgevonden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser als OMON lid betrokken is geweest bij het conflict in Nagorno Karabach en het feit dat uit meergenoemde bronnen blijkt dat OMON leden als onderdeel van “Operatie Ring” op grote schaal deportaties uitvoerden, aannemelijk maakt dat eiser betrokken was bij die deportaties. Hierbij acht verweerder van belang dat eiser heeft verklaard dat OMON een verdedigingszone wilde instellen rond Azerbeidzjaans grondgebied en dat hij daarvoor trainingen volgde. Verweerder concludeert dan ook dat de stelling van eiser dat hij slechts in een beperkt gebied actief was, dat hij niet weet wat “Operatie Ring” was of wat de betekenis is van de “zwarte baretten” niet overtuigend is en er blijk van geeft dat eiser zijn eigen rol bagatelliseert.
De rechtbank volgt verweerder echter niet in deze conclusie. Nu uit vorenaangehaalde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken blijkt dat niet alle OMON leden zich aan mensenrechtenschendingen hebben schuldig gemaakt en dat niet bekend is welke detachementen daarbij betrokken waren, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat het enkele lidmaatschap van eiser van de OMON, de veronderstelde kennis bij eiser van de doelstelling van de OMON en het volgen van trainingen voor operaties in een verdedigingszone, voldoende is om persoonlijke betrokkenheid van eiser bij dergelijke mensenrechtenschendingen, deportaties met name, aan te nemen.
De rechtbank komt op basis hiervan tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid aannemelijk heeft mogen achten dat bij eiser sprake is geweest van “knowing participation”, maar niet dat ook sprake is geweest van “personal participation”.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen aanwezig zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Het beroep is om die reden gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerder dient een nieuw besluit te nemen op eisers asielaanvraag.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van verweerders weigering om eiser in verband met een mogelijk schending van artikel 3 van het EVRM in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 juli 2004;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op eisers aanvraag dient te nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin, voorzitter, mr. G. Laman en L.W. Janssen, leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 1 maart 2006.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: