ECLI:NL:RBSGR:2006:AV3754

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/15525, 05/16696
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van ambtsberichten van de AIVD in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is en wordt verdacht van betrokkenheid bij de Hofstadgroep. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die zijn gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank oordeelt dat een ambtsbericht van de AIVD in beginsel kan worden aangemerkt als een deskundigenbericht, maar dat verweerder niet zonder meer mag aannemen dat aan de eisen van objectiviteit en inzichtelijkheid is voldaan. De rechtbank stelt vast dat de passages in het ambtsbericht onvoldoende concreet zijn en niet eenduidig herleidbaar tot de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Hierdoor zijn de bestreden besluiten onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van de verweerder. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/15525 BEPTDN (intrekking verblijfsvergunning)
AWB 05/16696 ONGEWN (ongewenstverklaring)
V-nr: 130.509.2525
inzake: A, geboren op [...] 1981, alias A, alias A, alias A, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
gemachtigde: mr. N.W. van Wersch, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 9 december 2004 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking “voortgezet verblijf” ingetrokken. Bij besluit van 5 januari 2005 is eiser ongewenst verklaard.
2. Bij bezwaarschriften van 5 januari 2005 heeft eiser tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van de bezwaren zijn ingediend bij brieven van 20 januari 2005 en aangevuld bij brieven van 2 februari 2005. Op 3 februari 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij brieven van 16 februari 2005 en 7 april 2005 heeft eiser de bezwaren nogmaals aangevuld.
3. Bij beroepschrift van 7 april 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier. Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2005 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 14 april 2005 heeft eiser tegen het besluit op bezwaar met betrekking tot de ongewenstverklaring beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 14 april 2005 heeft eiser te kennen gegeven dat voormeld beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar zich thans richt tegen het besluit op bezwaar van 12 april 2005 met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning regulier.
4. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 19 mei 2005. Op 8 juni 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 15 juli 2005 heeft eiser zijn beroepen aangevuld. In het verweerschrift van 9 september 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 12 september 2005 en 26 september 2005.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was K. Saatchi, als tolk in de Arabische taal, ter zitting aanwezig.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. DE FEITEN
1. Op 8 februari 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging”, geldig van 8 februari 1999 tot 21 mei 1999.
Op 1 april 1999 is eiser wederom in het bezit gesteld van voornoemde verblijfsvergunning, geldig tot 21 mei 2000. Op 7 april 2000 is de verlengingsaanvraag van eiser ingewilligd en heeft eiser een verblijfsvergunning gekregen geldig tot 21 mei 2001. Op 3 april 2001 is de aanvraag tot voortgezet verblijf ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning verleend die geldig was tot 22 maart 2003. Op 8 januari 2003 is eisers verlengingsaanvraag wederom ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking “voorgezet verblijf” verleend met een geldigheidsduur van 22 maart 2003 tot 22 maart 2008.
2. Eiser wordt sinds 10 november 2004 in voorlopige hechtenis gehouden. Hij wordt ervan verdacht deel uit te maken van de zogenaamde Hofstadgroep.
3. Op 18 november 2004 is de door de Algemene Inlichtingendienst- en Veiligheidsdienst (AIVD) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een individueel ambtsbericht met betrekking tot eiser uitgebracht (kenmerk: 2282932/01). De AIVD heeft hierin geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4. Op 24 november 2004 is eiser middels een voornemen met de inhoud van voornoemd ambtsbericht geconfronteerd en is aangegeven dat het voornemen bestaat de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken, alsmede om eiser ongewenst te verklaren. Op 29 december 2004 is eiser gehoord op grond van artikel 4:8 van de AWB, omtrent zijn voorgenomen ongewenstverklaring.
5. De AIVD en verweerder hebben, ter uitvoering van hun wettelijke taken, het “Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst en de Immigratie- en naturalisatiedienst” van 17 juni 2003 (Stc. 19 juni 2003, nr. 115) gesloten. In dit convenant is overeengekomen dat de AIVD aan verweerder gegevens kan verstrekken die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten bij en/of krachtens de Vw 2000 (artikel 1, eerste lid van het convenant). De verstrekking van deze gegevens door de AIVD vindt plaats door middel van een ambtsbericht (artikel 2 van het convenant). In het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/25 is uiteengezet dat concrete aanwijzingen voor het gevaar voor de nationale veiligheid te vinden zijn in ambtsberichten van met name de AIVD.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2.1. Op grond van artikel 19 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.2. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder c ,van de Vw 2000 kan een vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
2.3. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.4. In het derde lid van artikel 67 van de Vw 2000 is bepaald dat de ongewenstverklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.
2.5. In artikel 6.5, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is bepaald dat de vreemdeling in ieder geval op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
3. In de bestreden besluiten heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het onder II.3 genoemde individueel ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op goede gronden is ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Doordat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is hij eveneens op goede gronden ongewenst verklaard. Deze ongewenstverklaring is tevens in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
BEOORDELING RECHTBANK
4. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige besluiten door verweerder ambtshalve genomen belastende beschikkingen betreffen. Het is dan in beginsel aan verweerder om de feiten en omstandigheden waarop de besluiten zijn gebaseerd aan te voeren en aannemelijk te maken. Verweerder heeft hieraan invulling gegeven door de besluiten te baseren op het door de AIVD uitgebrachte individueel ambtsbericht van 18 november 2004, waarin is geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Eiser heeft deze conclusie gemotiveerd betwist.
5. Eiser heeft zich daartoe in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat met het niet op voorhand concretiseren en nader definiëren van het begrip ‘nationale veiligheid’ het beginsel van de voorzienbaarheid (“foreseeability”) van een rechtsregel is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het begrip ‘nationale veiligheid’ naar zijn aard dynamisch is en, gelet hierop, geen voorafgaande nadere concretisering behoeft. In de eerste plaats acht de rechtbank daartoe van belang dat dit begrip, nauw verbonden als dit is met opvattingen omtrent het functioneren van samenleving en staatsbestel, zich bezwaarlijk voor een nadere definiëring leent. Voorts dient in dit verband het volgende in aanmerking te worden genomen. Verweerder heeft in zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, bepaald dat het gevaar voor de nationale veiligheid per geval wordt beoordeeld. In WBV 2005/25 van 13 mei 2005 is tevens aangegeven dat er geen beleidsregels zijn opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel een vergunning in te trekken. Blijkens de toelichting op voornoemd WBV betreft dit geen wijziging van beleid maar een beschrijving van de bestendige praktijk.
De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts steun in de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Al Nashif (20 juni 2002, JV 2002, 239), waar in rechts-overweging 121, onder meer, is overwogen: “It considers that the requirement of “foreseeability” of the law does not go so far as to compel States to enact legal provisions listing in detail all conduct that may prompt a decision to deport an individual on national security grounds. By the nature of things, threats to national security may vary in character and may be unanticipated or difficult to define in advance.”
De omstandigheid dat het voor een betrokkene op voorhand niet altijd duidelijk is wanneer men als een gevaar voor de nationale veiligheid aangemerkt wordt, maakt naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet dat verweerder deswege gehouden zou zijn het begrip ‘nationale veiligheid’ nader te definiëren.
6. Voordat kan worden toegekomen aan een beoordeling van eisers beroepsgronden die zijn gericht tegen de inhoud van de besluiten tot zijn ongewenstverklaring en intrekking van zijn verblijfs-vergunning, dient de rechtbank eerst te beoordelen of eisers beroepsgrond, inhoudende dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en totstandgekomen, kan slagen. Eiser heeft hieromtrent – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder de bestreden besluiten niet op voornoemd ambtsbericht van de AIVD heeft mogen baseren zonder zich er eerst vooraf van te vergewissen of het betreffende ambtsbericht van de AIVD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de daarin vervatte conclusie door de daaraan ten grondslag liggende stukken kan worden gedragen.
7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld geen aanleiding te zien en evenmin op grond van enige (rechts)regel gehouden te zijn zich vooraf te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD als het onderhavige zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op de positie van de AIVD in het Nederlandse staatsbestel is de AIVD de bij uitstek deskundige organisatie waar het betreft de vraag of de nationale veiligheid in het geding is. Het plaatsvervangend hoofd van deze dienst heeft meegedeeld dat eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid en heeft de onderbouwing daarvan, voor zover naar het oordeel van die dienst mogelijk en verantwoord was, neergelegd in het ambtsbericht van 18 november 2004. Verweerder heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dat ambtsbericht. Verweerder meent voorts dat hij ambtsberichten als deze uiterst serieus dient te nemen en hierop adequaat dient te reageren. Er bestaat geen reden om nader onderzoek naar de inhoud van dit ambtsbericht te verrichten, bijvoorbeeld door de onderliggende stukken van dit ambtsbericht in te zien, indien geen twijfel bestaat aan de juistheid daarvan. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 juni 2004 (200402176/1) en 14 juni 2004 (200402186/1). Eiser heeft voorts in bezwaar niet nader geconcretiseerd waarom de conclusie in het ambtsbericht niet juist zou zijn. Eiser heeft daarentegen tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie bevestigd dat hij de twee in het ambtsbericht bij naam genoemde personen kent. De omstandigheid dat het ambtsbericht van de AIVD ten aanzien van eiser – begrijpelijkerwijs – niet uitvoerig en gedetailleerd weergeeft op welke bronnen de diverse mededelingen zijn gebaseerd en niet meer informatie verschaft dan hetgeen daarin is opgenomen, betekent evenwel niet dat van eiser niet meer mocht worden verlangd dan de enkele ontkenning van de juistheid van het ambtsbericht. Anders dan eiser meent, zou inzage door verweerder in de onderliggende stukken van het ambtsbericht bovendien niet betekenen dat verweerder eiser meer informatie zou hebben verschaft. Van het achterhouden van informatie door verweerder is in het geheel geen sprake.
De procedurele voorschriften, neergelegd in de Awb, de Vw 2000 en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002), voor zover hier relevant, voldoen volgens verweerder uit het oogpunt van behoorlijke rechtspleging, aan de daaraan te stellen eisen. De door eiser aangehaalde uitspraak van het EHRM inzake Al Nashif onderstreept juist dat de procedures in Nederland, voor gevallen als het onderhavige waarbij de nationale veiligheid in het geding is, voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Het plaatsvervangend hoofd van de AIVD heeft in de onderhavige zaak naar vermogen een motivering gegeven voor de bedreiging van de nationale veiligheid die eiser vormt. De weg die het Nederlandse bestuursrecht vervolgens kent om aan de eisen van een objectieve controle te kunnen voldoen, is de weg van artikel 8:29 juncto 8:45 van de Awb, in samenhang met artikel 82 van de Wiv 2002.
Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat er voor verweerder bij ambtsberichten van de AIVD geen eigen verantwoordelijkheid bestaat om voordat een besluit wordt genomen, de onderliggende stukken in te zien om zich ervan te vergewissen of het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft. De bescherming voor eiser bestaat in de garantie dat de rechtbank (de rechtbank begrijpt: als ook eiser daartoe toestemming verleent) de onderliggende stukken mag inzien. Dat ook verweerder de bevoegdheid heeft om de onderliggende stukken in te zien, maakt evenwel niet dat verweerder daartoe is gehouden. Verweerder bekijkt slechts of het individueel ambtsbericht voldoende informatie bevat om dit aan een besluit ten grondslag te leggen. Een ambtsbericht van de AIVD waarin is geconcludeerd dat een bepaalde persoon een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, is hiertoe voldoende.
7.2. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Wanneer verweerder een individueel ambtsbericht aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, kan dit ambtsbericht op grond van vaste rechtspraak van de ABRS (waaronder de uitspraak van 12 oktober 2001, JV 2001, 325) worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe dan wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie.
8.1. De rechtbank is met partijen van oordeel dat een ambtsbericht van de AIVD in beginsel is aan te merken als een deskundigenadvies.
8.2. Indien een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, acht de rechtbank het eveneens niet onjuist dat verweerder er genoegen mee neemt dat de bronnen waaraan de in het ambtsbericht neergelegde informatie is ontleend, niet in het ambtsbericht worden genoemd, omdat dit immers, gelet op de specifieke positie van de AIVD en de noodzaak tot bronbescherming, dikwijls niet verantwoord zal zijn.
8.3. Anders dan verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit uitgangspunt niet met zich brengt dat verweerder ten aanzien van ieder (individueel) ambtsbericht van de AIVD op voorhand zonder meer mag aannemen dat aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan en/of een dergelijk ambtsbericht in alle gevallen zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag kan leggen. Met betrekking tot de door verweerder aangehaalde uitspraken van de ABRS, hierboven onder III.7.1. genoemd, overweegt de rechtbank nog dat de door verweerder getrokken meer algemene conclusie dat nader onderzoek achterwege kan blijven indien geen twijfel bestaat aan de juistheid van de in het ambtsbericht vervatte informatie niet zonder meer uit deze uitspraken kan worden afgeleid. In de uitspraak van 9 juni 2004 heeft de ABRS overwogen dat uit het in die zaak voorliggende ambtsbericht zelf genoegzaam bleek op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden, welke bronnen zijn geraadpleegd en welke methoden en technieken zijn gebruikt. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. De uitspraak van 14 juni 2004 staat voorts niet op zichzelf, nu dit een ander geschil tussen dezelfde partijen betrof en de ABRS terzake van de twijfel aan het ambtsbericht uitdrukkelijk verwijst naar de overwegingen in de uitspraak van 9 juni 2004. Met betrekking tot de vraag in welke gevallen verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar een ambtsbericht van de AIVD, overweegt de rechtbank als volgt.
8.4. Geen rechtsregel verplicht verweerder om na ontvangst van een ambtsbericht van de AIVD - zonder meer - tot ambtshalve besluitvorming op basis van dat ambtsbericht over te gaan. Verweerder blijft derhalve ten volle verantwoordelijk voor de keuze om tot besluitvorming over te gaan. Deze verantwoordelijkheid is - onder meer - vervat in de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting voor verweerder om voorafgaand aan de totstandkoming van een beschikking de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat uit de positie en deskundigheid van de AIVD dient te volgen dat door deze dienst uitgebrachte ambtsberichten van dit regime dienen te worden uitgezonderd. Voor een dergelijke uitzonderingspositie bestaat te minder reden nu de gevolgen van deze ambtsberichten voor de betrokken personen, zoals in het onderhavige geval, zeer ingrijpend kunnen zijn.
8.5. Verweerder zal zich er, gelet op het vorenstaande, voorafgaand aan eventuele besluitvorming derhalve ook van dienen te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend.
8.6. Eerst indien verweerder van mening is dat de in het ambtsbericht vervatte informatie voldoende objectief en inzichtelijk is, kan in het algemeen dan ook tot besluitvorming worden overgegaan die de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. Daarmee wordt verweerder niet, zoals ter zitting namens verweerder is gesteld, verplicht om het werk van de AIVD over te doen. De vergewisplicht van verweerder strekt er immers niet toe om - opnieuw - te beoordelen of de in het ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende stukken vervatte feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, maar beperkt zich tot een beoordeling van de vraag of de in het ambtsbericht weergegeven feiten en omstandigheden in voldoende mate op objectieve en inzichtelijke wijze kenbaar maken waarom de AIVD tot die conclusie komt.
8.7. Naarmate die feiten en omstandigheden concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht zijn beschreven, zal verweerder eerder kunnen concluderen dat het ambtsbericht voldoende inzichtelijk is en kunnen afzien van nader onderzoek. Echter, indien het ambtsbericht zich beperkt tot louter kwalificaties en/of conclusies, dan wel indien de door de AIVD gegeven kwalificaties en/of conclusies gebaseerd zijn op informatie die in overwegende mate beperkt, niet-concreet en/of voor meerdere uitleg vatbaar is, zal verweerders gehoudenheid om de in artikel 3:2 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen bij zijn besluitvorming in acht te nemen, aanleiding dienen te vormen om nader onderzoek te verrichten. Dergelijk onderzoek kan, onder meer, bestaan uit het inzien van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken (de zogenaamde REK-check) en/of het stellen van aanvullende vragen aan de AIVD.
8.8. Verweerder dient daarbij, voor zover nodig, een kritische invulling te geven aan de waardering van de mate van het feitelijk gehalte van een deskundigenadvies. Deze zelfstandige afweging van verweerder kan niet geheel afhankelijk worden gemaakt van eventueel door de betrokken vreemdeling aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel. Gelet op de bijzondere procespositie van de vreemdeling bij ambtsberichten van de AIVD zal deze veelal slechts zal kunnen reageren op de in dat ambtsbericht verschafte informatie. Immers, de bronnen waaraan een ambtsbericht van de AIVD is ontleend zijn veelal niet openbaar en betrokkene kan - gelet op het huidige wettelijke systeem en de daarop gestoelde praktijk - geen inzage krijgen in de onderliggende stukken waarop het ambtsbericht is gebaseerd. Indien de betrokken vreemdeling de feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist, dan wel deze in een andere context plaatst, zal verweerder dit bij zijn beoordeling dienen te betrekken, waarbij een niet-restrictieve opvatting dient te worden gehanteerd met betrekking tot de vraag of de aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel voldoende concreet zijn. De consequenties van de kwalificatie “gevaar voor de nationale veiligheid” zullen verweerder, gelet op het belastende karakter daarvan, bovendien tot extra zorgvuldigheid dienen te nopen. Indien verweerder vervolgens van mening is dat tot besluitvorming kan worden overgegaan, zal uit het te nemen besluit van een dergelijke beoordeling dienen te blijken.
8.9. De rechtbank overweegt in dit kader evenwel voorts dat de betwisting door de betrokkene uitgebreider gemotiveerd, concreter en gedetailleerder zal moeten zijn naarmate het feitelijk gehalte van het individueel ambtsbericht groter en meer gedetailleerd is. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat van de wijze waarop eiser de inhoud van het ambtsbericht heeft betwist niet kan worden gezegd dat die, gegeven de in het ambtsbericht neergelegde informatie, niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
9.1. In het geval van eiser is de ongewenstverklaring en de intrekking van zijn verblijfsvergunning gebaseerd op het individuele ambtsbericht van de AIVD van 18 november 2004. De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
“ In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering is de AIVD bekend geworden dat A, alias A alias A alias A, geboren te B (Marokko) op [...] 1981, deel uitmaakt van een netwerk van extremistische moslims welke onder leiding staat van de Syrier C (ambtsbericht d.d. 2258993/01 d.d. 12 november 2004). Over dit netwerk is in oktober 2003 een ambtsbericht uitgebracht aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding (kenmerk 2069093/01). De AIVD had toen aanwijzingen dat dit netwerk betrokken was bij de voorbereidingen van een terroristische actie.
Recentelijk blijkt uit een betrouwbare bron dat A van mening is dat een moslim gedood mag worden als hij pro-westers is. Eerder was al bekend geworden dat betrokkene Ayaan Hirsi Ali beschouwt als een “mordeda” (fon) d.w.z. een moslim die zich tegen de islam heeft gekeerd en dat zij gedood moet worden.
Over betrokkene is verder bekend dat hij een centrale rol speelt in het genoemde netwerk, door personen binnen het netwerk te helpen met hand- en spandiensten, zoals het regelen van een auto om met broeders naar het buitenland te gaan, het regelen van huwelijken voor C en D en het regelen van bijeenkomsten. Voorts is duidelijk geworden dat betrokkene sinds zijn arrestatie van vorig jaar probeert zijn activiteiten zoveel mogelijk af te schermen.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst concludeert dat A een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.”
9.2. De rechtbank overweegt dat het feitelijke gehalte van de in dit ambtsbericht weergegeven informatie niet van dien aard is dat die informatie, bij het ontbreken van inzichtelijke mededelingen over de gebruikte bron(nen), zonder meer de conclusie kan dragen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dat geldt niet alleen voor de aan eiser toegeschreven opvattingen – wat daar overigens ook van zij – maar ook voor de rol die hij in het in de aanhef van het ambtsbericht genoemde netwerk zou hebben gespeeld en/of zou spelen. Het voorgaande klemt te meer nu uit de tekst van het ambtsbericht niet duidelijk wordt hoe de pogingen van eiser om zijn activiteiten na zijn arrestatie (de rechtbank begrijpt: in 2003) zoveel mogelijk af te schermen zich verhouden tot en/of zich verdragen met de in de voorlaatste alinea geschetste activiteiten.
9.3. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voornoemde passages poly-interpretabel en onvoldoende concreet op de persoon van eiser toegespitst zijn om in redelijkheid te kunnen concluderen dat de in deze passages vervatte feiten en omstandigheden - op zichzelf, noch in onderling verband - voldoende inzichtelijk zijn om eenduidig herleidbaar te zijn tot de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat het litigieuze ambtsbericht op inzichtelijke wijze informatie verschaft. Gelet hierop zijn de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig voorbereid. De besluiten zijn dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen en reeds hierom zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd.
9.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft geen afzonderlijke bespreking dat verweerder aan de ongewenstverklaring tevens ten grondslag heeft gelegd dat dit in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland.
10. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om zelf op grond van artikel 8:45 in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wiv 2002, kennis te nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Naar haar oordeel is het immers primair de verantwoordelijkheid van verweerder om op zorgvuldige wijze te bezien of deskundigenadviezen van derden voldoende inzichtelijk zijn om beschikkingen als de onderhavige op te baseren, welke beoordeling vervolgens door de rechter wordt getoetst. De mogelijkheid die de rechtbank heeft om de onderliggende stukken in te zien kan naar het oordeel van de rechtbank niet aldus worden ingevuld dat de onzorgvuldige voorbereiding van verweerders besluitvorming op dit punt door de rechtbank wordt gesauveerd.
11. Met betrekking tot het door eiser gestelde omtrent de spanning tussen zijn zwijgrecht in het strafproces versus de van hem gevraagde bestuursrechtelijke medewerkingplicht, overweegt de rechtbank dat eiser daarin in zoverre gevolgd kan worden dat verklaringen van eiser in de bestuursrechtelijke procedure mogelijk tegen eiser in de strafrechtelijke procedure gebruikt kunnen worden. Verweerder sluit dit evenmin uit. Echter, dit is door eiser slechts in algemene bewoordingen gesteld en niet concreet onderbouwd, noch is gebleken dat een dergelijke situatie zich in de onderhavige zaak heeft voorgedaan. Gelet op voorgaande overwegingen kan deze stelling ook hierom nergens toe leiden, nu verweerder eerst dient te vergewissen of het ambtsbericht van 18 november 2004 voldoende inzichtelijk is. Aan hetgeen namens eiser overigens is aangevoerd en hetgeen daartegen door verweerder is ingebracht, komt de rechtbank eveneens niet meer toe.
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (2 punten voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 272,-- (zegge: twee honderd en tweeënzeventig euro).
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mrs. W.J. van Bennekom en J. Recourt, en mr. D. Smeets, griffier. Openbaar gemaakt op 17 februari 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: DS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.