ECLI:NL:RBSGR:2006:AV2566
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen ongegrondverklaring van aanvraag verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 februari 2006 uitspraak gedaan in een verzetsprocedure tegen een eerdere uitspraak van 7 november 2005, waarin het beroep van de opposante tegen de niet-ontvankelijkheid van haar aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning werd afgewezen. De opposante, van Turkse nationaliteit, had op 27 februari 2003 een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders'. De minister van Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag op 19 mei 2003 niet in behandeling genomen en het bezwaar daartegen op 20 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat in de verzetsprocedure enkel de 'kennelijkheid' van de eerdere uitspraak ter beoordeling stond en dat er geen inhoudelijke herbeoordeling van de hoofdzaak plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak op goede gronden was gedaan en dat de minister terecht had besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de leges niet tijdig waren betaald. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de opposante dat de minister gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid en dat de legesheffing in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank benadrukte dat het verzet geen nieuwe gronden kon inbrengen die niet eerder in de hoofdprocedure waren aangevoerd. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. L.J.P. Lambooij, met mr. L.M.A. Hansen als griffier.