ECLI:NL:RBSGR:2006:AV2566

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 04/50766
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring van aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 februari 2006 uitspraak gedaan in een verzetsprocedure tegen een eerdere uitspraak van 7 november 2005, waarin het beroep van de opposante tegen de niet-ontvankelijkheid van haar aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning werd afgewezen. De opposante, van Turkse nationaliteit, had op 27 februari 2003 een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders'. De minister van Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag op 19 mei 2003 niet in behandeling genomen en het bezwaar daartegen op 20 oktober 2004 ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat in de verzetsprocedure enkel de 'kennelijkheid' van de eerdere uitspraak ter beoordeling stond en dat er geen inhoudelijke herbeoordeling van de hoofdzaak plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak op goede gronden was gedaan en dat de minister terecht had besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de leges niet tijdig waren betaald. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de opposante dat de minister gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid en dat de legesheffing in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank benadrukte dat het verzet geen nieuwe gronden kon inbrengen die niet eerder in de hoofdprocedure waren aangevoerd. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. L.J.P. Lambooij, met mr. L.M.A. Hansen als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 04/50766
UITSPRAAK
met toepassing van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[opposante]
geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
opposante,
gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Op 27 februari 2003 heeft opposante een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning regulier onder de beperking ’gezinshereniging bij ouders, [naam]i’. Op 19 mei 2003 heeft de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen en bij besluit van 20 oktober 2004 heeft de minister het daartegen gerichte bezwaar van opposante ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 20 oktober 2004 heeft opposante beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 7 november 2005 (Awb 04/50766) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposante op 25 november 2005 een verzetschrift ingediend. Het verzet is behandeld ter zitting van 19 januari 2006, alwaar opposante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Uitsluitend ter beoordeling staat of de rechtbank het beroep terecht op de voet van artikel 8:54 van de Awb, dat wil zeggen terecht ‘kennelijk’ ongegrond heeft verklaard. Het verzet ziet derhalve alleen op de ‘kennelijkheid’ van de door de rechtbank uitgesproken ongegrondheid van het beroep en levert geen behandeling ten gronde van de hoofdzaak op. Het begrip ‘kennelijk’ betekent blijkens de parlementaire geschiedenis dat daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak waartegen het verzet zich richt, op goede gronden is gedaan.
2.3 In verzet is aangevoerd dat de minister gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en gelet op de persoonlijke (gezins)omstandigheden van opposante en het feit dat de leges inmiddels waren betaald, de aanvraag toch in behandeling had dienen te nemen.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.1 wordt voorop gesteld dat in deze procedure niet het besluit van de minister van 20 oktober 2004 ter toetsing voorligt.
Vastgesteld wordt vervolgens dat in beroep naar voren is gebracht dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de minister de bevoegdheid geeft een aanvraag buiten behandeling te stellen in geval het verschuldigde legesbedrag niet binnen de gestelde (herstel)termijn wordt voldaan, maar daartoe niet verplicht. Daarbij is gewezen op belangen aan de zijde van opposante en aangevoerd dat de leges (slechts) enige weken te laat zijn betaald.
In de uitspraak van 7 november 2005 is geoordeeld dat de omstandigheid dat de verschuldigde leges na het besluit van 19 mei 2003 tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag alsnog zijn voldaan, aan dat besluit niet kan afdoen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 oktober 2004 (JV 2004/477) bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte op de voet van artikel 8:54 van de Awb tot dat oordeel is gekomen.
In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat uit artikel 24, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000, in samenhang gelezen met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, volgt dat indien de vreemdeling na aanmaning onder termijnstelling in gebreke blijft de leges te betalen, de minister gehouden is binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn te besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het in bezwaar tegen een zodanig besluit alsnog betalen van de leges aan dat besluit niet kan afdoen.
Zoals in de uitspraak waartegen het verzet zich richt is vastgesteld, zijn de leges in onderhavig geval niet binnen de door de minister geboden hersteltermijn betaald en heeft de minister vervolgens binnen de in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb opgenomen termijn van vier weken besloten tot buitenbehandelingstelling. Eerst in bezwaar tegen dat besluit zijn de leges vervolgens alsnog betaald.
Voor zover opposante – onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2005 (Awb 04/45792, LJN: AT8641) – in verzet heeft gerefereerd aan volgens opposante door de minister sinds enig moment in 2004 gevoerd beleid, wordt overwogen dat in beroep op geen enkele wijze een beroep is gedaan op dit (vermeende) beleid en dat van ambtshalve door de rechter te toetsen voorschriften van openbare orde geen sprake is, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte niet op de voet van artikel 8:69 van de Awb in haar beoordeling heeft betrokken. Het gestelde kan derhalve evenmin grond vormen voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond heeft verklaard.
Zoals overwogen levert verzet geen behandeling ten gronde van de hoofdzaak op en het in de verzetsprocedure voor het eerst naar voren brengen van (beroeps)gronden die – desgewenst – in beroep aangevoerd hadden moeten worden, kan daarom niet leiden tot het beoogde resultaat.
De rechtbank laat dan nog daar dat in verzet is volstaan met een verwijzing naar de voornoemde uitspraak van 30 mei 2005. Dit terwijl in die procedure weliswaar sprake was van de stelling zijdens de vreemdeling dat sprake was van een bepaald – in die uitspraak nader omschreven – beleid, maar door de rechtbank in die uitspraak is geoordeeld dat het bestaan van dat beleid niet was aangetoond en is vastgesteld dat het beleid bij de minister niet bekend is.
2.4 In verzet is voorts aangevoerd dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag in strijd kan zijn met artikel 8 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Gelet op het in rechtsoverweging 2.1 weergegeven beoordelingskader vat de rechtbank dit op als de stelling dat de rechtbank in de uitspraak waartegen het verzet zich richt ten onrechte artikel 8 van het EVRM niet in haar beoordeling heeft betrokken.
Vastgesteld wordt dat in het beroepschrift van een concreet en gemotiveerd beroep op artikel 8 van het EVRM geen sprake is. De in beroep aangevoerde feiten noopten de rechtbank evenmin om artikel 8 van het EVRM met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb in haar oordeel te betrekken. Gelet op de verwijzing in het verzetschrift naar de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2005 is in verzet kennelijk beoogd te stellen, dat de legesheffing gezien de hoogte van het legesbedrag in het geval van opposante in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In het beroepschrift is in het kader van het beroep op artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, zoals dat hiervoor is weergegeven, (onder meer) gesteld dat opposante recht heeft op een ongestoord familieleven, maar van een beroep op artikel 8 van het EVRM zoals thans in verzet naar voren gebracht is in beroep geen sprake. Evenmin zijn feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen dienen ter onderbouwing van een zodanig beroep. Voorts is ook hier van een ambtshalve door de rechter te toetsen voorschrift van openbare orde geen sprake.
Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 2.3 is overwogen wordt daarom geconcludeerd dat het voor het eerst in verzet gedane beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan leiden tot het beoogde resultaat.
2.5 In verzet is ten slotte, onder verwijzing naar de uitspraak (van de civiele kamer) van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 februari 2005 (JV 2005/144, LJN: AS7584), een beroep gedaan op artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Ook dit kan echter geen aanleiding geven voor gegrondheid van het verzet. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen wordt volstaan met de vaststelling dat in beroep op deze bepalingen geen beroep is gedaan, dat de in beroep aangevoerde feiten de rechtbank evenmin noopten om deze bepalingen in haar oordeel te betrekken en dat geen sprake is van door de rechter te toetsen voorschriften van openbare orde. Verwezen wordt in dit verband nog naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2005 met zaaknummer 200500279/1 (LJN: AT9870).
2.6 Derhalve is het verzet ongegrond en blijft ingevolge artikel 8:55, zesde lid, van de Awb de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2006 in tegenwoordigheid van mr. L.M.A. Hansen als griffier.